Het speelde zich af in een voortdurend veranderende wereld, ook in de tijd.
Ik had geen keus om in te grijpen. Ik kon alleen maar ondergaan.
Het begon bij mijn vader die ziek werd. Uit zijn huid liep een pijnlijke
etter. Het was besmettelijk want mijn moeder kreeg het ook.
Daarna mijn broer, mijn zus en de mensen om me heen.
Plots liep ik op een landweg ingesloten door grasweiden. Er draafde een
paard recht op me af.
Ik lag me neer op de weg en sloot mijn ogen.
Het paard kwam naast mij liggen. Ik was bang dat het me zou
verpletteren, maar het neuriede lieflijk en omhelsde me.
Dan brak een woeste stier vlakbij door een afspanning.
Opnieuw sloot ik ineengekrompen mijn ogen en kwam ik in een verouderd
klaslokaal terecht.
Mijn medeleerlingen waren jonger dan ik. Ik spijbelde voortdurend en had
nooit schoenen aan.
We moesten in een cinemazaal een voorstelling bekijken over een
torenkraan. De ruimte was immens. De kraan stond er echt.
Er was geen scherm.
We moesten aandachtig kijken. Achteraf zouden er vragen over gesteld worden.
Weeral sloop ik op versleten sokken naar een belendende ruimte.
Tot mijn verbazing zat daar een vriendin die ik lang geleden niet meer
gezien had. Ze vroeg of ik karnemelk meegebracht had.
Ik heb de laatste fles leeggedronken, zei ik.
Pas dan zag ik de gaatjes in haar huid waaruit etter sijpelde.
Ik wou terug, maar aan de deuropening gaapte een weidse diepte.
We gingen op reis naar het zuiden op een avond in
een stad volgebouwd met restaurants. De kelners probeerden op straat
klanten binnen te lokken. Er heerste een enorme drukte. We besloten om
met ons lichaam over de stad te vliegen waarna we in weiland terecht
kwamen. Daar ontmoetten we een eenzaat die een paard bezat in een wei.
Telkens als iemand voorbij kwam sprong het paard over de omheining om
de voorbijganger te groeten. Op een keer was het paard alleen en
vonden we de eenzaat in een sloot met zijn bovenlichaam verstijfd. Ze
droeg hem op haar schouders. Hij leefde nog maar sprak niet meer. We
brachten hem naar het dichtstbijzijnde huis.
Daarna stonden we in een groot gebouw met veel verdiepen. Beneden waren
ze het aan het verbouwen. Mijn vader liep tussen de werklieden en had
een leidende rol. Hij was nog jong, feitelijk jonger dan ik. Ze
stoomden behangpapier van de muren.
Ik ging buiten en stak een Cubaanse sigaar op die ik van een vriend
gekregen had op een feest. Er was een scheur in de sigaar en het
tabaksblad verpulverde in mijn mond.
Plots besefte ik dat ze verdwenen was. Ik was eenzaam en in paniek,
ging op zoek in het groot gebouw maar vond haar niet. In elke kamer
waar ik binnen kwam waren de mensen kwaad om mijn onverwacht bezoek. Ik
voelde me zeer onderdrukt en had een groot verlangen naar haar. Zonder
haar zou ik dit leven niet overleven.
Dan ging ik naar het huis waar we de eenzaat achter gelaten hadden. Hij
leefde nog en zei: ze is hier geweest en is net vertrokken.
Ik ging buiten en vond het paard.
Kamiel was op een avond schielijk overleden. Ik
kende hem beter dan in werkelijkheid. Ik had een beeld gemaakt dat ik
hem net te laat als symbool voor onze vriendschap wou schenken.
Ze hadden zijn lichaam gemummificeerd en opgebaard in een witte heldere kamer.
Mijn oudste zoon was bij mij, weeral veel jonger dan in werkelijkheid.
Deze keer vroeg hij me geen bladgoud meer te eten te geven, maar
troostte hij mij in mijn ondraaglijk verdriet.
Kamiels zus zei me dat ik zijn overblijfsel mocht bewaren nadat iedereen vertrokken was. Zijn ouders keken me bekijvend aan.
s'Anderendaags was de witte heldere kamer verlaten. Ik wikkelde hem in een linnenzak en bond hem op mijn fiets.
Ik zeulde hem overal mee en vertelde tegen iedereen die het horen wou: deze mummie was Kamiel, mijn beste vriend.
Samen met mijn zoon dwaalde ik door onherbergzame gebieden, sliepen we
in spelonken en was mijn verdriet verdwenen. Ik probeerde Kamiel zo
goed mogelijk te bewaren. En dan onverwacht in een getijdestorm waarvan
ik met mijn zoon aan het genieten was, daagden Kamiel zijn ouders op.
Ze vroegen of ze hem nog eens mochten bekijken.
Toen ik de linnenzak open maakte waren er ledematen verdwenen. Ik voelde me diep beschaamd, maar ze vonden het niet erg.
Mijn familie had me verlaten. Ik voerde een
anarchistische strijd tegen een uiterst rechtse gemeenschap waarbij
mijn broer zich had aangesloten. We leefden op voet van oorlog. Ik was
niet alleen. Ik leidde een verzwakt volk dat steeds op de achtergrond
bleef. Heel zelden ontmoette ik mijn gezin dat mijn levensstijl
afkeurde. Mijn broer speelde een cruciale rol als lid van de
tegenstrever. Ik stond op het punt broedermoord te plegen. Ik
torste voortdurend schuld van afzondering en asociaal gedrag, bestreed
de strenge regels van verrechtsing. Soms klauterde ik over een
omheining in een veld en werd ik achtervolgd door een stier. Bangelijk
was dat!
Iedereen sliep toen ik in een nacht me wou te slapen leggen. Dan
ontmoette ik mijn oudste zoon. We sliepen als twee tegengestelde
gemeenschappen buiten, dicht bij elkaar. Mijn zoon was wakker geworden,
nog als een kind. Hij vroeg om eten en toen ik vroeg wat hij wilde
antwoordde hij: bladgoud.
Ik was met collegas op werfbezoek. De pas gegoten betonvloer was onstabiel geschoord. Het gebouw was moeilijk toegankelijk.
Net voor de vergadering kwam iemand vertellen dat er een zwaar onweer op komst was.
We dachten: de zon schijnt, we hebben tijd.
Plots kwamen donkere turbulente wolken op ons af.
We vluchtten naar een lager gelegen plaats en hoorden de wind loeien.
Het werd donker en ik zag de sterren in de hemel oplichten in flitsende explosies.
Nadien fietste ik langs grauwe straten met smeltende sneeuw.
In een vlaag van helderziendheid zag ik een kind omkomen.
Ik spoedde me naar de plaats waar het ongeluk zich zou voordoen en zag het kind aan de straatkant onbedachtzaam spelen.
Het liep nog onstabiel met de handjes graaiend in de lucht.
De weg was glad. Er kwam razendsnel een motor zigzag aangereden. Ik
kende die motor. De bestuurder was een vriend van mij. Ik snapte niet
wat hem bezielde. Ik stond als aan de grond genageld en kon niets doen.
Ik heb het niet zien gebeuren want plots stond ik bij dageraad in een
verlaten straat. Ook hier lag smeltende sneeuw. Het was de straat waar
ik opgegroeid was.
Het licht brandde beneden in het oudershuis. Ik zag mijn moeder met haar badjas aan ronddwalen.
Ik maakte mijn fietszakken leeg in de voortuin en reed verder zonder
binnen te gaan. Ik was om een of andere reden bang om met haar
geconfronteerd te worden, ook al wist ik dat ze ongerust was omdat ik
al twee dagen weggebleven was
Ik heb toevallig een mens vermoord en begraven. De grond waar ik hem
begraven heb is nog korrelig. Ik had mijn dode beter verbrand of in
een beerput gegooid. Maar nu is het te laat. Ik heb hem begraven en
zou het niet aandurven om hem opnieuw op te graven.
Ik ben bang dat ik hem niet diep genoeg begraven heb en dat er iemand
voorbij zal komen, de uit de grond wasemende stank zal rieken, of
waarschijnlijker nog, dat een hond het lijk zal opgraven zodat
iedereen zal zien dat hier een mens begraven werd en mij zal
aanwijzen als de vermoedelijke dader.
De volgende dag kom ik terug om te zien of ik niks verkeerds riek. Op
de plaats waar ik hem begraven heb leg ik een zware steen. Terwijl
mijn dode stinkend onder de grond me roerloos kwelt met angst om
betrapt te worden, denk ik aan wat ze mij verteld had over de dood van
haar moeder.
Ze zei: De onwetendheid over wat na de dood is of niet is, speelt
voor mij geen rol. De pijn en de angst ervaren tijdens het langzaam
doodgaan is mijn grootste angst in het leven. Moest jij er niet meer
zijn als ik dood ga, wil ik een goeie priester bij mij.
Ik zei: het overkomt ons allemaal. Als je het leed ondergaan hebt en
de pijn en de angst voelt als een gekwetst dier, hulpeloos en
verwonderd voor datgene waarvan je wist dat het je ooit overkomen
zou, aanvaard je het lot en wordt je weldra de herinnering bij
diegenen die je dierbaar zijn.
Vannacht had ik een droom die nog altijd door mijn gedachten klieft
de oorlog was uitgebroken
een overheersende oorlog met ongelijke kansen
ik was oud en zwak
de hemel had een schaduw die het landschap dreigend overgroeide
ik kon mijn blik niet meer hernieuwen
de wolken hadden geen herinneringen meer
ze smolten als schimmen
in mijn vlucht met anderen waarvan ik de identiteit niet kan achterhalen, verloor ik mijn schoeisel
dat maakte me nog hulpelozer dan ik al was
we kropen door ravijnen in rokend puin
die ooit straten met huizen waren
de angst heeft me zelden zo intens bekropen
Dan werd ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld
ze sliep verder
ik stond op in wakende dagelijksheid
en zit nu het beeld van mijn droom uit lucht te boetseren
zou ik opnieuw willen spelen
mijn jonge schreeuw en ik
met uitgestoken handen
zonder hoofd
in ons lied verzonken
en uiteindelijk het instrument tot zwijgen heffen
Ik hecht waarde aan mijn dromen. De droom is als een bloot lijf
naakt laat geen verbeelding meer toe. Er is een huis met ruimten die me
toebehoren. Ik ben niet alleen.In het huis is een kleine stoffige
ruimte vol spinnenwebben. Alleen ik ga daarbinnen. In het huis bevinden
zich plaatsen waar verondersteld wordt dat ik die niet betreed.
Weelderige ruimten die ik stiekem verken. Verlaten ruimten die
onaangeroerd horen te blijven. Onbewoond. Toch is er iemand als ik er
niet ben.
Ze had een vent met een punthoofd die thuis nooit iets zei. Hij was een soort chiroleider, maar dan voor grote mensen.
Een engagera investa temporaris.
Ze hadden een baby niet groter dan een handpalm. Een lelijk verrimpeld ding dat niet eens kon huilen.
Het was te koud om buiten te komen en binnen was het te warm.
De godganse dag zat ik met hen opgeschept. Met hem die nooit iets zei en met haar en die mislukte boreling
die mij steeds reutelend aanstaarde.
Op een keer, toen ze het niet zag, duwde ik het ding van de trap en riep: oei, hij is van de trap gevallen.
Zijn val had een been en een arm afgerukt. Ik was verrukt. Nog enkele minuten en het zou doodbloeden.
Maar tot mijn verbijstering bloedde het niet eens.
Zij riep in alle staten: doe toch iets!
Het is de moeite niet, zei ik aarzelend.
Toen ze aanstalten maakte om de telefoon te grijpen duwde ik haar eveneens van de trap.
Haar ledematen lagen overal verspreid.
Dan kwam onverwacht en zonder kloppen Guy Verhofstad binnen.
Ze zijn van de trap gevallen, zei ik met bevende stem.
Guy lachte een speetje bloot en zei: het is niks, ik zal iemand sturen om alles op te ruimen.
Boven zit er nog iemand met een punthoofd. Die steken we in de stoof, zei ik verrast.
9h: Ik maak koffie en kook eieren. Dan komen ze beneden. De nevel blijft klam in de lucht hangen. We gaan naar de luizemarkt aan de Marollen. Wil iemand mijn haar knippen? Fantastische zondagmorgen. Iedereen is blij. In het huis hangt een geur van gekookt ei en koffie. Bert zal rijden. Voormiddagdrukte op de stoep. De beau monde op middelbare leeftijd. Mannen in lange, nonchalant duur verkreukelde winterjassen, vergezeld van hun geëmancipeerde dames. François, vient voir! Geen enkele plaats in deze stad bezit zoveel contradicties als de rue Blaes met zijn winkels waar onbetaalbaar schoon geëtaleerd wordt, met zijn façades waarachter de marginaliteit onheilspellend roept. De kleine goedkope cafés blijven nog verzoenend bestaan tussen de chiquere bistros zoals de schieve architect of Le Royale. In de zijstraten kom je in de gettos terecht. Het zijn naburige achterbuurten op de hoek van de straat. We eten, we praten over de toekomst. We gaan buiten. We gaan binnen. Binnengeur van wierook en boenwas. Buitengeur van koude uitlaatgassen en odeurtjes van chéries zoals die van François.
ik koop een muts voor haar op het goed vallend uit als ze niet past, of ze vind ze niet mooi doe ik ze wel aan
De dag is vroeg ten einde. Mijn adem vernevelt in het straatlicht. Er is geen kat op straat. Zelfs geen blaffende hond. Moest het lot ten einde komen zouden er geen getuigen zijn. De televisie gaat aan. Niemand kijkt. Niemand is er voor de aangedane televisie.
20h: ik heb niets om aan te doen. Ondertussen naait ze aan de kraag van een bloese. Ze moet werken vandaag. Het is zaterdag. Vanaf vandaag zijn het solden. Koopjesdag. Dan heeft ze niks meer om aan te trekken, rafelen mijn kleren uit, verzakt het imperium in de kleerkast. Ik vlucht langs welriekende tuinen met hoveniers. Verstand op nul. Daarna ga ik tussen links bezaaide akkers en rechts een spoorlijn. Vandaag wordt het nietsnutterij. Nihilistisch bewegen door landschappen die niet zijn wat ze lijken te zijn. Laat het in een schone bespiegeling der dingen zijn. Verloren rijden doe ik zonder moeite. Vandaar dat ik via Brus uren onderweg naar Mechel verbleef. Heerlijk om zo ongestructureerd te dwalen. Terwijl ik dit schrijf maak ik tegelijkertijd een stoofpot van konijn klaar en klinkt prettige Afrikaanse muziek door deze ruimte. Nu nog een hevige regenbui. In Mechel verbleef ik vanaf een namiddaguur tot laat in de avond.
foto is onscherp en jij bent er onherkenbaar op irish koffee was lekker en het kledingsstuk paste je goed
sorry dat ik weeral zo onbereikbaar was Onbereikbaar is inderdaad het goeie woord.Was er een bepaalde reden voor? Ja.. Er friemelt iets in mijn kop. Wormen?
als passant
onderweg
met twaalf bakstenen
twee maanden elke dag
neem ik twaalf bakstenen mee naar huis
de boeren doen de bieten uit
veldwegen zijn dan modderig
en met die felle wind van vrijdagnacht
liggen daar waar bomen staan
afgewaaide takken op de grond
met twaalf bakstenen in het pikkedonker
op een modderige veldweg
in een lichtstraal van twaalf meter
klief ik mij door de koude lucht naar huis
Ik heb zo het gevoel dat ik dingen waarmee ik begaan ben ga moeten
voltooien. Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te
zijn, maar nu blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk
ik aan onze sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat
mij nieuwsgierig maakt is of er iets onthullend zal zijn bij onze dood,
of zal het zijn zoals voor onze geboorte: niets. Sterven we eenzaam
met onze geliefden om ons heen zoals we eenzaam geboren werden omringd
door zij die er binnenkort niet meer zullen zijn? Hoe kan ik dit
tijdelijk bestaan erkentelijk zijn zonder anderen te choqueren? Ik
dacht dat ouderdom wijsheid schonk maar ik heb meer vragen dan
voordien.
Mijn vingers rieken naar wiet. Mijn adem stinkt naar wijn. Uit mijn
slokdarm wasemt de geur van spinazie en knoflook. Ik ben ongewassen
sinds vanmorgen. Mijn consumptie van vandaag hangt nog te rotten in de
spleten van mijn voorlopige kiezen.
alleen
toch blijft rivier afwaarts vloeien
zwerven katers langs de kant
geruisloos potelen
onzichtbaar in nacht
mens riekt aan duim
en denkt: het is nog geen tien uur
neus tussen duim en wijsvinger
riekt naar voorbije dag
het leven heeft een geur
zou willen zwerven in new jork
kan niet
alhoewel
hier sta ik in new jork
zonder onderbroek maar dat zien ze niet eens
oh, wat is dit multicultureel
net zoals brussel vergroot
ik heb mijn lief vergeten
nu sta ik hier
hulpeloos zonder lief en half naakt
keer terug naar schrijverstafel
hier ben ik weer
Wat een verrassing. Mijn oudste zoon en zijn vriendin komen onverwacht op bezoek. Hebben julie al gegeten? Ja, een pakje friet. Koffie? Ja, graag. Een stukje cake? Humm, ja. Zij zit met haar over duizendheden te keuvelen. Ik zit met hem bij de pc. Filosoferen doen we niet. Neen, dit is het moment om de chaos in softwhare te ordenen. Ik had kippenlevers meegebracht. Waarom heb je nu kippenlevers meegebracht? Ze zijn voor de hond. Zou jij het leuk vinden om een hele leven lang cornflakes te eten? Neen, maar zie dat ze er niet bloeddorstig van wordt. Ik heb haar trouwens vanmiddag de helft van een schapenkotelet gegeven. Ik kijk naar de bloederige kippenlevers in het hondenbord. Dood bloed is nog te aanschouwen. Het lijden is al voorbij. Het bloed der levenden kan ik niet verdragen. Ik herinner me nog het voorval toen ik door een galerij van een shoppingcenter slenterde en aangesproken werd door een verpleegster. Ze vroeg me of ik bereid was om bloed af te staan. Niet te veel, stamelde ik wanhopig. Ze vroeg me welke bloedgroep ik had. In mijn portefuille stak een verfrommeld papier vanuit mijn legerdienst. Toen ze dat zag bleek die bloedgroep nogal zeldzaam te zijn. Nog voor ik het besefte zat ik in een doktersstoel met een infuus in mijn arm. Ze hebben me een drankje en een inspuiting moeten geven om ervan te bekomen. Zij en zij bij mij zitten nog te praten. Ik en hem zijn ook dichtbij elkaar. Volle maan gaat met hem bij haar morgen op reis. De laatste week van volgende maand komen ze terug. Morgen ga ik weg, gaat zij weg, komen we 's avonds terug. Ik zie de wind weer zonder hem te horen. De wind is er omdat het gebladerte beweegt, net zoals voorbijtrekkende wolken die goedhorenden ook niet kunnen horen.
Op vrijdag negen maart 1973 schreef ik:
Ik speel op mijn gitaar. Iedereen ligt in bed behalve de poes. Die plaagt me voortdurend door met haar kop over mijn snaren te aaien. Ze wil absoluut gestreeld worden. Buiten rijdt een auto in grote snelheid voorbij. Je hoort hem in de verte een bocht nemen. Daarna is het weer stil.
20h30: nu heb ik geen zin om zin te hebben. Zinloos zitten, ja, dat wel. Kijken naar het gewiebel in een toevalligheid. Een fluisterende beweging. Hooguit onvolmaaktheden bekijken in een voorrecht van tijd. Het lijkt lang geleden om een gevoelen van geen zin om zin te hebben nog beschreven te hebben. Ik zie een vermoeide zoon uitgestrekt in een versleten zetel liggen, een schijnbaar hongerige hond, en zij, sprankelend is zij. Ik zie beweging zonder ze te horen. Ik kijk ernaar. De tafel beweegt. Krampachtig schrijf ik deze zinnen evenwijdig onder elkaar. Uitgeput schrijf ik dat ik nu geen zin heb om zin te hebben. Het lijkt raar maar het is nu eenmaal zo. Dat is nu een feit. Dan ga ik boven naar het hoogste verdiep en schreeuw als bezeten: weet iemand mijn allereerst dagboek liggen? Achter de chauffageketel! De eerste bladzijden uit negentienhonderddrieenzeventig zijn nog met potlood beschreven. Het papier begint te vergelen. De schrijfsels zijn primair gekribbel waarvan ik elke kleinigheid nog herinner.
Op 27 juni 1973 schreef ik: 6h30: ik sta op, was me aan de boomstam en ga wandelen langs de waterval. De zon schijnt. Het is hier prachtig. 8h: ik zit in de tent te schrijven. Pierre heeft een wandeling gemaakt. Hij zegt: straks ga ik me scheren. Nu fluit hij. De waterval hoor je hier voortdurend ruisen. 14h30: Pierre is met Jozef weg. Nu ga ik tekenen en rook ik een sigaret.
Beste schrijvers, ik kreeg een bericht van de jongste zoon van mijn broer. Ik vind dat zo mooi dat ik het op mijn blog plaats.
Vincent,
Ik vind jouw gedicht zo mooi dat ik het op internet ga plaatsen. (peter eddie)
als ik
boeke lees droom ik over de landschappen da ik verzin bij het verhaal
nu hebk ik ze allemaal opgeschreven van de dingen uit een droom lees
neem u tijd en geniet :
Wegen gaan verder, almaar door,
Over rots en onder boom,
Langs rotsen waar geen zon ooit gloeit,
Langs nooit in zee eindende stroom;
Over sneeuw die winter zaait
Door waar junibloemen staan,
Over steen, gras ongemaaid,
En onder bergen in de maan.
Wegen gaan verder, almaar door,
Onder wolk en onder ster;
Maar zij die zwerven zonder spoor,
Keren naar huis terug van ver.
Ogen die zagen zwaard en vuur,
In rotsgewelf, door angst benauwd,
Zien weide en groen in 't blijde uur,
Bomen en heuvels, lang vertrouwd.
thuis
Nu ik terug thuis ben zie ik ze weer. Uit een spleet van de stenen koer
groeit elk seizoen een purperen bloem. Ze draagt zeven blaadjes. ze leeft van zon, water en aarde zonder ander reden dan haar schoonheid te zijn in de diepste kleur der kleuren sluimert haar nectar van leven op een grenslijn van schaduw en verblindend licht noem ik haar vrouwelijkheid
Piknik. Ze gooit een broodkorst weg. Een kraai pikt ze op en vliegt weg in een wijde bocht tot ze in de verte verdwijnt. Broodkorst op reis. Daarna een terras. Moet de Leffe met of zonder Grenadine, vraagt de barman. Een schande, denk ik in men eigen. 21 h: Antwerpen. We hebben hondertwintig kilometer gefietst. Antwerpse haven bij zonsondergang. We blijven slapen hier! We gaan uit! We overnachten in De Postiljon aan de kathedraal! Osso bucco middernacht. Ze kreunt voldaan en valt dan in een diepe slaap.
dinsdag 19 juni
Te heet in de zon. Tijd voor onder de parasol. Zij leest. Ik schrijf. Zij drinkt Tonic. Ik drink Trippel. Zij eet de nootjes op. Ik de koekjes. Een bejaarde vrouw met man stappen langs de weg. Hij steunt met zijn rechterhand op een wandelstok. Zijn linkerhand ligt in haar rechterhand. Zij leidt. Hij beslist. Eeuwige trouw als vervangende liefde tot de dood. Ze is nog mooi, die vrouw. Hij ook. Je kan er zo nog hun vergane jonksheid in herkennen. Het was fijn om onderweg te zijn, niet te weten waar je straks gaat slapen, wie de mensen zijn die je dan tegen komt. 19h: we staan stil op een windstille plaats. Aan het gebladerte zien we een windbries afkomen. Haar begin raakt tot het einde voorbij gaat. Spelen in een bries. De schaduwen worden lang. De hitte is mild geworden. We zullen niet voor zonsondergang thuis zijn.
Halfweg in duinen braakt de hemel donderbliksem en regen. De hel breekt los. Geen schuilplaats hier. Voor haar is de maat vol, zelfs met regenkledij. Ze is een zonnekind. Zonnekinderen lopen verloren in de regen. Zelfs in motregen. Daarom rijd ik voorop. Met een zwijgzame grimas volgt ze me. Ik weet dat ik nu niet teveel moet zeggen, dat die regen van daarnet zijn charme heeft. Nu de zon opnieuw schijnt, wij opnieuw droge kousen dragen en aperitieven, zegt ze over mijn schouder: ik heb zin om vanavond eens goed te gaan eten. Ik ook. Ik kijk over de daken naar de stad, dwars door het half doorzichtig wit gordijn. Ik ken deze stad niet. Ik ken haar gebreken niet. Ik heb haar weldaad nog niet geproefd. Ik wil deze stad vanavond met haar ontdekken. Uitzoeken waar de beste plekjes zijn, wat verloren lopen desnoods in doodlopende stegen. Naar Chinathown wil ze wellicht niet mee. Dat doe ik dan maar alleen. Dan kan ik nog eens alleen ronddwalen. We zijn nu al twee weken onafgebroken bij elkaar. Ik mis de ogenblikken zonder haar nog niet.
Hier gloeit geen uitbundigheid waar ik
alles bij elkaar kan grabbelen. Hier kan ik mijn gedachten erbij houden, de
redenering volgen, de verblinding van eigen gedoe ontwijken. Zie die
jan-van-genten in hun vlucht het water induiken. Vliegende vissers. Mijn pen
zwalpt in mijn hand. En die zwarte zeezwanen die galant over het water vliegen.
We blijven hier nog een dag. Ik wil de ganse dag deze uitgestrektheid bekijken.
Mag ik de deur open zetten?
Doe maar, maar zie wel dat de houten vloer droog blijft.
Ze zet een stoel onder de dakoversteek. Daar blijft het droog.
Mag ik je aansteker?
Ja. Straks gaan we inkopen doen. Lamskotteletten met look, gestoofd witloof en
nieuwelingen.
De stilte slaakt een kreet op de grens van dit water en land. Ze lacht terwijl
ze leunend op mijn schouder leest wat ik schrijf. Al schrijvend ben je in staat
de waarheid te veranderen, zegt ze.
Daarna fiets ik op een dertig meter brede hellende dijk naar een lege horizon
met de illusie dat alles verdwijnt in oneindigheid. Links de zee, rechts een hellende
grasberm en daartussen asfalt. Het licht is verblindend, zelfs met die mist in
de lucht. Je ziet de zon niet eens.
Tegenwind doorklieven. Ik pis in de zee. Met ontzag kijk ik naar de meeuwen.
Slenteren op een grasduin nu. Vogels vliegen graag. De tijd speelt geen rol.
Hij beweegt alleen maar de beleving. Niet voor
jou, niet voor iemand. En geef toe; iets is altijd herkenbaar.
Om van Vlieland naar Texel te gaan moet je door een zandvlakte wat ze hier de Noordelijke Sahara noemen. Daar kan je met een beladen fiets onmogelijk door. We zetten onze fiets op een vrachtwagen die één keer heen en weer over die zandvlakte rijd tot aan een houten stijger langswaar je op een wachtende omgebouwde visserssloep gaat die naar Texel vaart. Texel zijn we bijna rechtlijnig doorgefietst. We nemen de boot naar Den Helder. Zo komen we terug op het vaste land. Vanop het dek zie ik meeuwen die zonder vleugelslag boven de boot meevliegen. Ze zweven op een luchtstroom. Er zijn ook twee kraaien bij. Zij rusten af en toe op het dek. 19h: we hebben nog geen slaapplaats gevonden. Gelukkig schijnt de zon en rijden we niet meer in die hardwaaiende tegenwind. Ik tracht haar te troosten door te zeggen dat we elke dag een slaapplaats vonden. Eerst die wanhopige spanning om iets te vinden en dan de euforie om alles uit te pakken, een fles schuimwijn te ontkurken en bruin brood met haring op een tabouret te serveren. 20h30: euforie! Hier kolkt de noordzee aan de rand met land. Zij wil rusten. Ik ga alleen weg. Weg over een grasdijk. Geen mens te zien in deze wijdse verte. Alleen een vrachtschip dat vertrekt en de kustlijn volgt. Er is ook een vuurtoren. Hij staat vlakbij.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.