9h: Ik maak koffie en kook eieren. Dan komen ze beneden. De nevel blijft klam in de lucht hangen. We gaan naar de luizemarkt aan de Marollen. Wil iemand mijn haar knippen? Fantastische zondagmorgen. Iedereen is blij. In het huis hangt een geur van gekookt ei en koffie. Bert zal rijden. Voormiddagdrukte op de stoep. De beau monde op middelbare leeftijd. Mannen in lange, nonchalant duur verkreukelde winterjassen, vergezeld van hun geëmancipeerde dames. François, vient voir! Geen enkele plaats in deze stad bezit zoveel contradicties als de rue Blaes met zijn winkels waar onbetaalbaar schoon geëtaleerd wordt, met zijn façades waarachter de marginaliteit onheilspellend roept. De kleine goedkope cafés blijven nog verzoenend bestaan tussen de chiquere bistros zoals de schieve architect of Le Royale. In de zijstraten kom je in de gettos terecht. Het zijn naburige achterbuurten op de hoek van de straat. We eten, we praten over de toekomst. We gaan buiten. We gaan binnen. Binnengeur van wierook en boenwas. Buitengeur van koude uitlaatgassen en odeurtjes van chéries zoals die van François.
ik koop een muts voor haar op het goed vallend uit als ze niet past, of ze vind ze niet mooi doe ik ze wel aan
De dag is vroeg ten einde. Mijn adem vernevelt in het straatlicht. Er is geen kat op straat. Zelfs geen blaffende hond. Moest het lot ten einde komen zouden er geen getuigen zijn. De televisie gaat aan. Niemand kijkt. Niemand is er voor de aangedane televisie.
20h: ik heb niets om aan te doen. Ondertussen naait ze aan de kraag van een bloese. Ze moet werken vandaag. Het is zaterdag. Vanaf vandaag zijn het solden. Koopjesdag. Dan heeft ze niks meer om aan te trekken, rafelen mijn kleren uit, verzakt het imperium in de kleerkast. Ik vlucht langs welriekende tuinen met hoveniers. Verstand op nul. Daarna ga ik tussen links bezaaide akkers en rechts een spoorlijn. Vandaag wordt het nietsnutterij. Nihilistisch bewegen door landschappen die niet zijn wat ze lijken te zijn. Laat het in een schone bespiegeling der dingen zijn. Verloren rijden doe ik zonder moeite. Vandaar dat ik via Brus uren onderweg naar Mechel verbleef. Heerlijk om zo ongestructureerd te dwalen. Terwijl ik dit schrijf maak ik tegelijkertijd een stoofpot van konijn klaar en klinkt prettige Afrikaanse muziek door deze ruimte. Nu nog een hevige regenbui. In Mechel verbleef ik vanaf een namiddaguur tot laat in de avond.
foto is onscherp en jij bent er onherkenbaar op irish koffee was lekker en het kledingsstuk paste je goed
sorry dat ik weeral zo onbereikbaar was Onbereikbaar is inderdaad het goeie woord.Was er een bepaalde reden voor? Ja.. Er friemelt iets in mijn kop. Wormen?
als passant
onderweg
met twaalf bakstenen
twee maanden elke dag
neem ik twaalf bakstenen mee naar huis
de boeren doen de bieten uit
veldwegen zijn dan modderig
en met die felle wind van vrijdagnacht
liggen daar waar bomen staan
afgewaaide takken op de grond
met twaalf bakstenen in het pikkedonker
op een modderige veldweg
in een lichtstraal van twaalf meter
klief ik mij door de koude lucht naar huis
Ik heb zo het gevoel dat ik dingen waarmee ik begaan ben ga moeten
voltooien. Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te
zijn, maar nu blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk
ik aan onze sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat
mij nieuwsgierig maakt is of er iets onthullend zal zijn bij onze dood,
of zal het zijn zoals voor onze geboorte: niets. Sterven we eenzaam
met onze geliefden om ons heen zoals we eenzaam geboren werden omringd
door zij die er binnenkort niet meer zullen zijn? Hoe kan ik dit
tijdelijk bestaan erkentelijk zijn zonder anderen te choqueren? Ik
dacht dat ouderdom wijsheid schonk maar ik heb meer vragen dan
voordien.
Mijn vingers rieken naar wiet. Mijn adem stinkt naar wijn. Uit mijn
slokdarm wasemt de geur van spinazie en knoflook. Ik ben ongewassen
sinds vanmorgen. Mijn consumptie van vandaag hangt nog te rotten in de
spleten van mijn voorlopige kiezen.
alleen
toch blijft rivier afwaarts vloeien
zwerven katers langs de kant
geruisloos potelen
onzichtbaar in nacht
mens riekt aan duim
en denkt: het is nog geen tien uur
neus tussen duim en wijsvinger
riekt naar voorbije dag
het leven heeft een geur
zou willen zwerven in new jork
kan niet
alhoewel
hier sta ik in new jork
zonder onderbroek maar dat zien ze niet eens
oh, wat is dit multicultureel
net zoals brussel vergroot
ik heb mijn lief vergeten
nu sta ik hier
hulpeloos zonder lief en half naakt
keer terug naar schrijverstafel
hier ben ik weer
Wat een verrassing. Mijn oudste zoon en zijn vriendin komen onverwacht op bezoek. Hebben julie al gegeten? Ja, een pakje friet. Koffie? Ja, graag. Een stukje cake? Humm, ja. Zij zit met haar over duizendheden te keuvelen. Ik zit met hem bij de pc. Filosoferen doen we niet. Neen, dit is het moment om de chaos in softwhare te ordenen. Ik had kippenlevers meegebracht. Waarom heb je nu kippenlevers meegebracht? Ze zijn voor de hond. Zou jij het leuk vinden om een hele leven lang cornflakes te eten? Neen, maar zie dat ze er niet bloeddorstig van wordt. Ik heb haar trouwens vanmiddag de helft van een schapenkotelet gegeven. Ik kijk naar de bloederige kippenlevers in het hondenbord. Dood bloed is nog te aanschouwen. Het lijden is al voorbij. Het bloed der levenden kan ik niet verdragen. Ik herinner me nog het voorval toen ik door een galerij van een shoppingcenter slenterde en aangesproken werd door een verpleegster. Ze vroeg me of ik bereid was om bloed af te staan. Niet te veel, stamelde ik wanhopig. Ze vroeg me welke bloedgroep ik had. In mijn portefuille stak een verfrommeld papier vanuit mijn legerdienst. Toen ze dat zag bleek die bloedgroep nogal zeldzaam te zijn. Nog voor ik het besefte zat ik in een doktersstoel met een infuus in mijn arm. Ze hebben me een drankje en een inspuiting moeten geven om ervan te bekomen. Zij en zij bij mij zitten nog te praten. Ik en hem zijn ook dichtbij elkaar. Volle maan gaat met hem bij haar morgen op reis. De laatste week van volgende maand komen ze terug. Morgen ga ik weg, gaat zij weg, komen we 's avonds terug. Ik zie de wind weer zonder hem te horen. De wind is er omdat het gebladerte beweegt, net zoals voorbijtrekkende wolken die goedhorenden ook niet kunnen horen.
Op vrijdag negen maart 1973 schreef ik:
Ik speel op mijn gitaar. Iedereen ligt in bed behalve de poes. Die plaagt me voortdurend door met haar kop over mijn snaren te aaien. Ze wil absoluut gestreeld worden. Buiten rijdt een auto in grote snelheid voorbij. Je hoort hem in de verte een bocht nemen. Daarna is het weer stil.
20h30: nu heb ik geen zin om zin te hebben. Zinloos zitten, ja, dat wel. Kijken naar het gewiebel in een toevalligheid. Een fluisterende beweging. Hooguit onvolmaaktheden bekijken in een voorrecht van tijd. Het lijkt lang geleden om een gevoelen van geen zin om zin te hebben nog beschreven te hebben. Ik zie een vermoeide zoon uitgestrekt in een versleten zetel liggen, een schijnbaar hongerige hond, en zij, sprankelend is zij. Ik zie beweging zonder ze te horen. Ik kijk ernaar. De tafel beweegt. Krampachtig schrijf ik deze zinnen evenwijdig onder elkaar. Uitgeput schrijf ik dat ik nu geen zin heb om zin te hebben. Het lijkt raar maar het is nu eenmaal zo. Dat is nu een feit. Dan ga ik boven naar het hoogste verdiep en schreeuw als bezeten: weet iemand mijn allereerst dagboek liggen? Achter de chauffageketel! De eerste bladzijden uit negentienhonderddrieenzeventig zijn nog met potlood beschreven. Het papier begint te vergelen. De schrijfsels zijn primair gekribbel waarvan ik elke kleinigheid nog herinner.
Op 27 juni 1973 schreef ik: 6h30: ik sta op, was me aan de boomstam en ga wandelen langs de waterval. De zon schijnt. Het is hier prachtig. 8h: ik zit in de tent te schrijven. Pierre heeft een wandeling gemaakt. Hij zegt: straks ga ik me scheren. Nu fluit hij. De waterval hoor je hier voortdurend ruisen. 14h30: Pierre is met Jozef weg. Nu ga ik tekenen en rook ik een sigaret.
Beste schrijvers, ik kreeg een bericht van de jongste zoon van mijn broer. Ik vind dat zo mooi dat ik het op mijn blog plaats.
Vincent,
Ik vind jouw gedicht zo mooi dat ik het op internet ga plaatsen. (peter eddie)
als ik
boeke lees droom ik over de landschappen da ik verzin bij het verhaal
nu hebk ik ze allemaal opgeschreven van de dingen uit een droom lees
neem u tijd en geniet :
Wegen gaan verder, almaar door,
Over rots en onder boom,
Langs rotsen waar geen zon ooit gloeit,
Langs nooit in zee eindende stroom;
Over sneeuw die winter zaait
Door waar junibloemen staan,
Over steen, gras ongemaaid,
En onder bergen in de maan.
Wegen gaan verder, almaar door,
Onder wolk en onder ster;
Maar zij die zwerven zonder spoor,
Keren naar huis terug van ver.
Ogen die zagen zwaard en vuur,
In rotsgewelf, door angst benauwd,
Zien weide en groen in 't blijde uur,
Bomen en heuvels, lang vertrouwd.
thuis
Nu ik terug thuis ben zie ik ze weer. Uit een spleet van de stenen koer
groeit elk seizoen een purperen bloem. Ze draagt zeven blaadjes. ze leeft van zon, water en aarde zonder ander reden dan haar schoonheid te zijn in de diepste kleur der kleuren sluimert haar nectar van leven op een grenslijn van schaduw en verblindend licht noem ik haar vrouwelijkheid
Piknik. Ze gooit een broodkorst weg. Een kraai pikt ze op en vliegt weg in een wijde bocht tot ze in de verte verdwijnt. Broodkorst op reis. Daarna een terras. Moet de Leffe met of zonder Grenadine, vraagt de barman. Een schande, denk ik in men eigen. 21 h: Antwerpen. We hebben hondertwintig kilometer gefietst. Antwerpse haven bij zonsondergang. We blijven slapen hier! We gaan uit! We overnachten in De Postiljon aan de kathedraal! Osso bucco middernacht. Ze kreunt voldaan en valt dan in een diepe slaap.
dinsdag 19 juni
Te heet in de zon. Tijd voor onder de parasol. Zij leest. Ik schrijf. Zij drinkt Tonic. Ik drink Trippel. Zij eet de nootjes op. Ik de koekjes. Een bejaarde vrouw met man stappen langs de weg. Hij steunt met zijn rechterhand op een wandelstok. Zijn linkerhand ligt in haar rechterhand. Zij leidt. Hij beslist. Eeuwige trouw als vervangende liefde tot de dood. Ze is nog mooi, die vrouw. Hij ook. Je kan er zo nog hun vergane jonksheid in herkennen. Het was fijn om onderweg te zijn, niet te weten waar je straks gaat slapen, wie de mensen zijn die je dan tegen komt. 19h: we staan stil op een windstille plaats. Aan het gebladerte zien we een windbries afkomen. Haar begin raakt tot het einde voorbij gaat. Spelen in een bries. De schaduwen worden lang. De hitte is mild geworden. We zullen niet voor zonsondergang thuis zijn.
Halfweg in duinen braakt de hemel donderbliksem en regen. De hel breekt los. Geen schuilplaats hier. Voor haar is de maat vol, zelfs met regenkledij. Ze is een zonnekind. Zonnekinderen lopen verloren in de regen. Zelfs in motregen. Daarom rijd ik voorop. Met een zwijgzame grimas volgt ze me. Ik weet dat ik nu niet teveel moet zeggen, dat die regen van daarnet zijn charme heeft. Nu de zon opnieuw schijnt, wij opnieuw droge kousen dragen en aperitieven, zegt ze over mijn schouder: ik heb zin om vanavond eens goed te gaan eten. Ik ook. Ik kijk over de daken naar de stad, dwars door het half doorzichtig wit gordijn. Ik ken deze stad niet. Ik ken haar gebreken niet. Ik heb haar weldaad nog niet geproefd. Ik wil deze stad vanavond met haar ontdekken. Uitzoeken waar de beste plekjes zijn, wat verloren lopen desnoods in doodlopende stegen. Naar Chinathown wil ze wellicht niet mee. Dat doe ik dan maar alleen. Dan kan ik nog eens alleen ronddwalen. We zijn nu al twee weken onafgebroken bij elkaar. Ik mis de ogenblikken zonder haar nog niet.
Hier gloeit geen uitbundigheid waar ik
alles bij elkaar kan grabbelen. Hier kan ik mijn gedachten erbij houden, de
redenering volgen, de verblinding van eigen gedoe ontwijken. Zie die
jan-van-genten in hun vlucht het water induiken. Vliegende vissers. Mijn pen
zwalpt in mijn hand. En die zwarte zeezwanen die galant over het water vliegen.
We blijven hier nog een dag. Ik wil de ganse dag deze uitgestrektheid bekijken.
Mag ik de deur open zetten?
Doe maar, maar zie wel dat de houten vloer droog blijft.
Ze zet een stoel onder de dakoversteek. Daar blijft het droog.
Mag ik je aansteker?
Ja. Straks gaan we inkopen doen. Lamskotteletten met look, gestoofd witloof en
nieuwelingen.
De stilte slaakt een kreet op de grens van dit water en land. Ze lacht terwijl
ze leunend op mijn schouder leest wat ik schrijf. Al schrijvend ben je in staat
de waarheid te veranderen, zegt ze.
Daarna fiets ik op een dertig meter brede hellende dijk naar een lege horizon
met de illusie dat alles verdwijnt in oneindigheid. Links de zee, rechts een hellende
grasberm en daartussen asfalt. Het licht is verblindend, zelfs met die mist in
de lucht. Je ziet de zon niet eens.
Tegenwind doorklieven. Ik pis in de zee. Met ontzag kijk ik naar de meeuwen.
Slenteren op een grasduin nu. Vogels vliegen graag. De tijd speelt geen rol.
Hij beweegt alleen maar de beleving. Niet voor
jou, niet voor iemand. En geef toe; iets is altijd herkenbaar.
Om van Vlieland naar Texel te gaan moet je door een zandvlakte wat ze hier de Noordelijke Sahara noemen. Daar kan je met een beladen fiets onmogelijk door. We zetten onze fiets op een vrachtwagen die één keer heen en weer over die zandvlakte rijd tot aan een houten stijger langswaar je op een wachtende omgebouwde visserssloep gaat die naar Texel vaart. Texel zijn we bijna rechtlijnig doorgefietst. We nemen de boot naar Den Helder. Zo komen we terug op het vaste land. Vanop het dek zie ik meeuwen die zonder vleugelslag boven de boot meevliegen. Ze zweven op een luchtstroom. Er zijn ook twee kraaien bij. Zij rusten af en toe op het dek. 19h: we hebben nog geen slaapplaats gevonden. Gelukkig schijnt de zon en rijden we niet meer in die hardwaaiende tegenwind. Ik tracht haar te troosten door te zeggen dat we elke dag een slaapplaats vonden. Eerst die wanhopige spanning om iets te vinden en dan de euforie om alles uit te pakken, een fles schuimwijn te ontkurken en bruin brood met haring op een tabouret te serveren. 20h30: euforie! Hier kolkt de noordzee aan de rand met land. Zij wil rusten. Ik ga alleen weg. Weg over een grasdijk. Geen mens te zien in deze wijdse verte. Alleen een vrachtschip dat vertrekt en de kustlijn volgt. Er is ook een vuurtoren. Hij staat vlakbij.
7h: aan de kaaien liggen driemasters aangemeerd. Een van hen is van hout gemaakt. Ik kijk naar de vrouw die over de loopbrug loopt. Ze hoort bij het houten schip. Ze heeft broodjes bij een warme bakker gehaald. Mooie vrouw. Mooi schip. Rustige zee. Blauwe hemel. Wie weet komt ze naar me toe gelopen en vraagt ze me om mee uit te varen. Ontbijt op zee, getwee. Immense zee. Ik kijk naar vliegende zwanen en meeuwen die over daken scheren, hoe ze feilloos opstijgen en landen. Ik kijk in t-shirt aan de rand van de Waddenzee. 11h30: we varen mee met een schip. Op het eiland eten we zeevruchten en vis. De meeuwen en raven eten mee. De raaf tippelt tot dicht bij mijn voeten. De meeuwen zijn schuchtiger. Ze krijsen tegen mekaar. Twee van hen doen een paringdans. Vleugels gespreidt en hels gekrijs dat geen toonhoogte verandert. Een vrouw bestuurt een driemaster. Het houten roerwiel staat buiten. De dochter kijkt links, zij rechts en vooruit. De boot neemt langzaam een sierlijke bocht.
6 h 's ochtends: mist. Het is niet belangrijk dat die er is maar wel dat we er zijn om het te zien, ronddolend in een alledaagse wereld. Vannacht heeft het in de verte gedonderd. Ik was opgestaan om de spits van de wigwam dicht te vouwen. Dat ging met koorden en stokken. Het vuur smeulde nog. Ik kon moeilijk mijn evenwicht bewaren in het donker. Zij kwam buiten om te plassen. Ik zei: pas op voor die geul met stilstaand water. We trekken verder. Onze kleren rieken naar houtskool. De tegenwind zal die geur wegblazen. 19h: zeshonderd kilometer noordwaarts gefietst. We zijn waar we wilden zijn. Vanop het terras kan ik de zonsondergang zien. De scheepsmasten steken boven de daken uit. Het krioelt hier van de zwaluwen. Acrobaten die duizelingwekkend jagen op een prooi niet groter dan een mug. Daar kan je lang naar kijken.
Langs veenpoelen, rivieren en bos. Ze wordt ambetant omdat we in de vooravond nog geen slaapplaats vonden. Als ik alleen op reis ben heb ik geen slaapplaats nodig. Dan slaap ik buiten uit goede gewoonte en wordt ik wakker door klamme dauw. Als een leeuwin speurt ze tevergeefs de omgeving af naar een overnachtingsteken langs de weg. Laten we een varkenshaasje eten in afwachting. Daarna zien we wel. Het weer is mild. Euforie na het eten. Er staat een wigwam in een wei. Ze is nog vrij. Een echte indianentent met een vuurhaard in het midden. De rook verdwijnt langs de open spits. Achter de wigwam is een geul met stilstaand water. Turen over weilanden bedekt met strijklicht. Ik zie het gebladerte bewegen en kan de wind niet horen. Bijna tijdloos zijn deze dagen. Zij bij mij, ik bij haar in traagheid klieven door het landschap. Onze huid begint te tanen. We zitten rond het vuur. Ik vraag haar of er storende achtergrondgeluiden zijn. Neen. Dan doe ik mijn hoorapparaten aan.
Zullen we een broodje paling eten op die boot? Neen, laten we verder rijden. Een uur later, in het volgende dorp, eten we vette haring met roggebrood. We krijgen er een ijsgekoelde genever bij. Zij gaat in het dorp. Ik drink nog een genever. Zie die volborstige Friese fietsende vrouwen met boodschappenkorf voorbijrijden. Fietsend volk. De straten zijn hier niet voor autos gemaakt. 20h30: we hebben een caravan gehuurd om te overnachten. Soep, raviolli en aardbeiendessert. Het begint te regenen. Prachtig is dat. Ook hier fluiten de merels in overdaad. Ik blijf verscholen onder een parasol tot het donker wordt. Ze is in slaap gevallen met een boek op haar schoot. Saai boek. Heeft ze zelf gezegd. De omgeving is afgekoeld en riekt naar nat stof. Menslief, er vliegt een uil door windstil donker.
Zwolle, vrijdag 8 juni 2007 23h; hotelkamer in het centrum. Het oranje straatlicht glipt langs het openstaand venster naar binnen en raakt haar naakt lichaam in platte rust. De lichten in deze stad doven niet. Alleen het lawaai verstilt in een nachtelijke adempauze. Terwijl jonksheid her en der nog door straten sluipt zit ik mijn eigen naaktheid in het vensterglas te bekijken. Meer en meer zie ik het leven in al zijn absurditeit onder ogen zonder de troostende illusies die ik vroeger maakte. Mijn vrijheid is een dienaar te zijn. Ik volg haar ritme. Als ze er genoeg van heeft stoppen we.
Ik voelde iets in mijn keel. Ik kon er niet aan. Ik trok eraan. Het was een soort vel van salami. Het kwam eruit. Ik bleef maar trekken. Meterlang was dat lint. Voordien had ik een kind gezien dat zo jong was dat het amper kon lopen. Ik stond in een winkel toen het tastend aan de mensen binnen kwam. Iedereen ging afgrijnzend opzij. Toen het me aanraakte boog ik me voorover en nam het in mijn armen. Het kind was blind. Ik probeerde te weten te komen waar het vandaan kwam maar het brabbelde iets onverstaanbaars. De omstaanders hadden er een agent bijgehaald. Toen hij het kind zag liep hij weg. Dan begon het kind te kotsen. Ik nam mijn fiets en spurtte weg waarna ik door een wegversperring in het donker verloren reed. De dag voordien had ik een invasie van kakkerlakken overleefd. Elke maand probeerden ze massaal in het huis te dringen. Je hoorde ze van ver afkomen. Ik had net de tijd om alle kieren en gaten in het huis dicht te maken. Mijn grootmoeder woonde naast mij. Op een keer hebben de kakkerlakken haar opgegeten. Op het einde van mijn tocht ging ik naar een voordracht van een jeugdvriend die nu beroepsschrijver is. Toen hij het podium opstapte begon hij tot mijn verbazing te zingen. Zijn lichaam kronkelde en tolde tot hij op zijn rug viel. Eindelijk begon hij dan zijn gedichten voor te dragen. Het was muisstil in de zaal. Vandaag is de temperatuur tot meer dan dertig graden gegaan. Het is avond nu. Aan de kathedraal staat een bank. Daar eten en drinken we tot benevels toe zonder te overdrijven. Ze scheurt een kruiswoordraadsel uit de krant. Heerlijk is dat hier, zegt ze voldaan. Ik kijk naar spelende kinderen met een luidruchtige vader op een plein.
Dinsdag vijf juni tweeduizendenzeven zeer vroeg in de ochtend een zitbank aan de Maas. Zachte bries, muisstil, hongerige maag. Er komt een wandelaar voorbij. Hij draagt een velouren kniebroek, een rugzak en halfbejaarde botinnen. Hier aan het water begint de dag vroeg. Ook voor de vissers. Ik probeer de dag te voorspellen zonder te weten wat me te wachten staat. We rijden straks in tegenwind verder naar het Noorden. 14 h terras. Op de fles staat geschreven: 'sterven in de kroeg is mijn heilig streven. Ach, geef mij bier genoeg zolang als ik mag leven. Wees hem die als een zuiplap gedraagt genadig, en weet hem te vergeven'. Kijk, zegt zij bij mij. Die vrouw van boven de zestig heeft een tatou op haar schouder. Dat zal van vroeger zijn. Niet noodzakelijk. Ik zou dat ook wel willen. Jij bent nog maar eenenvijftig. Als je boven de zestig bent zal die tatou dan ook iets van vroeger zijn. 17h. De vliegen plagen me. Ik zet de asbak op mijn glas wijn om te voorkomen dat ze erin verzuipen. Zotte zatte kittelende vliegen. Je kan er zelfs geen foto van nemen. Ze leest een boek in de hoek. Af en toe kijkt ze voor zich uit vanachter haar zonnebril. Haar grijs haar beweegt met de wind. Ze is blij dat we een rustplaats vonden. Maak me morgenvroeg weeral niet om zes uur wakker om te weten waar de tandenborstels liggen, zegt ze. Het gras beweegt in de wind. De zon staat laag. 22h. Mijn buik hangt over de onderkant van dit dagboek. Buikdagboek vol gesprokkelde zotternij in momenten van geluk.
Ik had een afspraak bij de kapper. Wassen en snijden om 17 h. Mijn haar laat ik knippen in een kapperszaak hoofdzakelijk voor vrouwen bedoeld. Ik heb een hekel aan een man die mijn haar doet. Die klappen teveel. Deze vrouw zwijgt, en als ze dan toch iets zegt is het welgemeend, of ben ik naief misschien? In elk geval, zij die mijn haar knipt tot iets dat ik niet meer moet kammen, zwijgt tegen mij. Dat is perfect. Wanneer het water à point over mijn hoofd stroomt sluit ik mijn ogen en voel ik die masserende fijne vingers over de huid van mijn schedel gaan. Daarna beleef ik het haarknippen als een lust. Ik krijg dan een ijskoffie met een strootje. Het is als gekietel op een blote rug. Zwijgzaam wordt mijn haar geknipt. Zwijgzame haarknippende vrouw met een glimlach in haar ogen. Knip...knip...fluistert de schaar zo dicht bij mij. Daarna ga ik buiten en doe ik mijn hoorapparaten aan. Het leven krioelt en zingt in zijn eigen taal. Nu stokt dit schrijven in een voorlopig zwijgsel.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.