Met de pet in de hand en gebogen hoofd dwaalt de beschrijver rond op zoek naar open deuren. Welke dag zijn we vandaag, vraagt hij aan een voorbijganger. De voorbijganger kijkt verbaasd. Het is donderdag. Dan heb ik nog twee dagen te gaan, mompelt de beschrijver. Als hij ziet dat de voorbijganger onverschillig verder loopt schreeuwt hij nog: " Het speelt zich af in de schemerzone van droom en bestaan! ". Hij wou nog iets vertellen maar was het vergeten. Het gaat allemaal zo snel. Zijn wereld kan alleen door hem geleefd worden. Negenveertig jaarseizoenen met menselijkheid in het fragment waarin hij leeft. Hoe zal het zijn tien eeuwen verder? Die onwetendheid vind hij onrechtvaardig. Hij wil zichzelf een plek geven in het geheel. Zijn woorden vertellen een vorm van waarneming waarin concepten hun betekenis hebben verloren. Bestaat het allesverslindende beest "realiteit" wel, steeds zichzelf verklarend, of neemt hij de wereld niet waar zoals hij is, vraagt hij zich af. Dan gaat het niet over de dingen maar over de manier waarop hij de dingen kent. Vorige nacht had hij nog het mysterie uit donkere vrouwenogen gekeken en staan wenen bij zonsopgang terwijl de dauw uit zijn kleren verdampte. Het was de aanloop voor een gedicht dat niet geschreven werd omdat het bleef haperen bij een braaksel van woorden die nimmer geordend worden. Nu roept hij tegen deze hoerige wereld wat hij ziet in de hoop dat anderen zijn roep beantwoorden, niet om hen zijn waarheid op te dringen maar om bevestigd te krijgen of hetgeen hij ziet herkend en gedeeld wordt. Schreeuwen kan niet meer. Het enige wat hem nog rest zijn een paar omstuimige dromen over gemiste kansen en een vat vol dronkemanswreedheid voor vanavond. Die avond gaat hij op een barkruk zitten. Naast hem zit een vrouw. Een zingende vrouw. Ze zingt dat ze geslagen wordt door haar man, dat ze verkracht werd toen ze veertien was, dat haar vader stierf toen ze achtien was en dat ze geen rotte frank op zak heeft. Ze wordt constant bedrogen door mannen die het gemunt hebben op haar schoon lijf, zegt ze nog. Intuïtief voelt hij dat hier de waarheid spreekt. Hij betaalt haar de dronk. Lallend ontpopt ze zich tot een waarachtig filosoof, gevestigde waarden vernederend. Ze bezit het vermogen uiting te geven aan gedachten en emoties die hem nog voor een laatste keer verbazen en verwarren in alle schoon- en lelijkheid, de middelmatigheid sublimerend. Ze staat nu centraal in een wereld die hij verwonderlijk waarneemt en op een unieke manier gestalte gaf. Nog een dag te gaan. Een onnodige dag. Het is nu goed geweest. Dan gaat hij naar een immense vlakte waar water, land en lucht zich verenigen, de stilte verbrekend. Vervolgens klimt hij op de top, herinnert hij zich nog helder het meeuwengekrijs, avonden met romantiek en vampieren bij kaarslicht. Dan spreidt hij zijn vleugels en schreeuwt: " Nu of Nooit! "
Wie dit leest zal het met moeite geloven. Toch overkomt het me vanavond. Eerst laat ik de zelfgemaakte stekelbessentaart te lang in de oven staan (toont veel gelijkenis met een langspeelplaat), dan is de data op pc (een verhandeling waar ik het hele weekend aan gewerkt heb) verdwenen en per slot van rekening wentelt de hond zich net op het einde van de wandeling in een modderpoel. Vervolgens wou ik voor een keer naar een programma op nat. geogr. kijken maar blijkbaar is dat kanaal op tv verdwenen. Dan maar tot rust komen in de tuin. Ik sta nog maar pas naar de vlinderplant te turen of het begint te regen. Dan neem ik een laatste toevlucht: ik ga wat muziek spelen. Ook dat slaagt tegen. Mijn lieve partner (waarvoor ik na vijfendertig jaar samenwonen nog altijd mijn hand zonder verdoving zou laten afkappen als het niet anders kon) heeft uit zorgzaamheid de oorschelpen van mijn hoorapparaten in een reinigingsmiddel te dompelen gelegd. Njet, Njet, Njet schreeuw ik in men eigen. Waaraan heb ik al die ellende op één avond verdiend? Doch, mijn allerlaatste toevlucht is dit schrijven om me tot kalmte te bekeren. Het lukt. Ik ben dat rotgevoel op deze manier bijna kwijt, hopelijk niet tot grote ergernis van Anna.
in een nacht zonder wolken een kamer met open deur die tabaksgeur verdrijft en demonen verjaagt zit ik daar in die ijle wereld
het is mijn beurt zegt de regisseur
de dorpsklok luidt het uur
zonder ander reden dan haar schoonheid op een grenslijn van schaduw van zon, water, aarde licht en donker noem ik haar vrouwelijkheid
heel mooi klinkt zijn...haar schriftuur
als zachte muziek in mijn ziel
is het de dichter die spreekt als de wind
is het de grens van de leegte die me lokt
of de stilte van een eenzame stem in het heelal
die onzichtbaar lief heeft en niets is
Twee kompanen hadden me gevraagd om mee te helpen met een overval op een geldtransport.
Zij bij mij en ikzelf hadden aanvankelijk toegezegd maar uiteindelijk haakte ik af omdat
een van hen een vuurwapen zou meenemen. Zij bij mij wou meedoen. Ze hadden een
bestuurder voor de vluchtwagen nodig.
Ik probeerde haar te overtuigen om af te zien van het voornemen maar er was geen houden aan.
Elke dag ging ze weg om met die twee te oefenen voor die fatale dag.
Ik voelde me bedrogen en in de steek gelaten.
In een ultieme poging om haar te overtuigen niet mee te doen, zei ze dat ze haar vrienden
niet in de steek kon laten. Ze hadden een chauffeur nodig.
Zoveel bereidwilligheid voor twee gangsters was me te veel. Ik besloot haar te verlaten.
De bus die ik genomen had zat stampensvol. Bovendien reed de chauffeur roekeloos.
Ik stapte drie haltes verder uit en ging te voet verder naar de plaats waar de overval zou gebeuren.
Naar de avond toe ging ik schuilen in een overdekt hondentoilet. Er kwamen mensen binnen met een kat.
Het duurde niet lang of het stonk er naar kattenpis. Ik ging verder tot in de straat waar het geldtransport
morgen zou overvallen worden. Er was een buurtfeest met bejaarden waarvan ik de meeste kende.
Ze lachten en klampten me aan. Blijf bij ons want vannacht gaat het onweren, riepen ze.
Aan tafel vertelden ze me dat morgen in de straat een hold-up zou gebeuren. Iedereen wist ervan.
De politie zou massaal aanwezig zijn.
Ik stond aan de grond genageld. Ik hield nog van haar. Ik moest haar zien te bereiken maar
niemand had een telefoon op zak.
Dringend terug nam ik de kortste weg langs onverlichte veldwegen en klauterde ik langs heuvels
door het slijk.
Thuisgekomen zag ik dat ze weg was. Ondertussen begon het al in de ochtend te schemeren.
In mijn wanhoop klopte ik bij de buren aan. Die wisten me te vertellen dat ze met twee rare venten
net vertrokken was. Zelfs met de fiets zou ik nooit op tijd ter plaatse zijn.
En dan, toen ik op instorten stond, kwam ze binnen. Ze had zich bedacht.
Opgelucht ging ik het huis uit.
Waar ga je naartoe, vroeg ze.
Ik weet het niet, maar ik kom niet meer terug.
Ik had gehoopt dat ze mij zou vragen om te blijven.
Neem dan ook de hond mee, zei ze.
Ik hoor opnieuw krekelgeluiden; een concert van Carlos Santana.
Het ritme van de tablas doet me denken aan het klauwen van een spinnende kat.
Kijk hoe de klanken dansen, ze hebben een doel.
Godenmuziek. Het paradijs komt in beweging. Stilstand komt tot leven in dit muziekstuk.
De onzichtbare beweging van geluid dat mijn lastige oren streelt.
Hoe meer ik me laat gaan, hoe zinniger worden mijn woorden.
Ik wou voor een ogenblik in een woordenboek begrijpen wat "zinnigheid" is, en
of ik dat dan ook correct geschreven heb op dit ogenblik.
Zinnigheid is: ik heb geprobeerd het na te gaan maar het heeft waarschijnlijk
zoveel betekenissen dat het misschien onbestaand moet blijven.
Naar aanleiding van een schrijver die schreef over geboorte welt er iets in me op.
Ik schrijf het als ik, maar ik was het niet.
Het was dat uit een vorig leven waaruit ik geboren werd.
Plots voelde ik dat er iets gebeurde. Onder luid gebonk zweefde ik langzaam weg van die ene
vertrouwde plaats. Het gebonk versnelde en het werd steeds moeilijker. Ik had geen
herinneringen, je weet niet eens dat je bestaat. Je weet ook niet wat je te wachten staat.
Je kan niets weten. Alles wat je meemaakt is gevoel dat intenser
wordt tot je voor de eerste keer angstig wordt wanneer het gebonk heviger en sneller klinkt.
Je wordt onttrokken vanwaar je komt.
Voor het eerst kreeg ik het benauwd. Ik had geen keuze.
Ik kon niet meer terug.
Een mens sterft twee keer: eerst bij de geboorte en dan na het leven.
Soms gebeurt iets ongewoon dat indrukwekkend is. Vanmorgen, onderweg naar het werk zag ik, kijkend naar een lichtstraal uit een gat in het wolkendek iets in de verte dat zich voortbewoog op de veldweg waarop ik me verplaatste. Ik had mijn bril niet aan. Ik dacht: dat is een wandelaar. Toen ik dichterbij kwam zag ik een wandelende koe. Doodleuk liep die koe mijn richting uit. Ik had nog nooit een koe buiten haar omheining gezien en wist niet hoe ze zou reageren op mijn aanwezigheid. Ik was bang en stapte van mijn fiets. Ik bleef staan. Bange warket in stilstand kijkend naar een wandelende koe. Toen ze me zag bleef ze ook staan. We waren een meter of zes van elkaar verwijderd. Ze schraapte een appel of zo van de grond en passeerde me dan wantrouwig. Ik dacht: moet ik de politie nu niet bellen? Maar veldwegen hebben hier geen naam. Het zou meer dan twintig minuten duren vooraleer ze zouden weten waar ik die koe gezien had. Ik keek haar na en dacht: zeventig kilo zuiver rundsvlees verloren voor de boer en een koe op vrije voeten.
Vannacht sliep ik met tussenpozen in halfwakkere
toestand. In mijn halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als
personages uit de late jaren zestig.
Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook al was ik toen nog heel jong.
Terwijl de mensen langs de binnenkoer in een plechtige tristesse naar
binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen, hoorde ik
mijn grootmoeder ontroostbaar huilen.
Ik had het lijk ook gezien en was geschrokken van dat wit vertrokken
gelaat met ingezakte oogleden. Ik voelde zo de dood in die kamer. Het
rook er naar Keuls water.
Ik werd halfwakker en zag door het dakraam dat het klaar werd. Ik
hoorde duizenden vogels als in een concert zingen. Nochtans ben ik
halfdoof. Ofwel hoorde ik een zwak signaal dat door mijn gedachten
versterkt werd, ofwel werd het door mijn geest geschapen. Ik denk dat
het dat laatste was.
Ik lag nog te dromen, mij ervan bewust zijnde dat ik in bed lag en
wakker zou worden. Mijn geest was ijl, mijn lichaam zo licht als lucht.
Plots begon ik neerwaarts te kantelen en hoorde ik achter mijn rug een
geluid dat op een aanraking leek. Het leek zo echt.
Toch besefte ik dat dit gebeurde tussen droom en wakker zijn.
Ik besloot om op te staan. Ik trok een short aan en ging buiten zitten
kijken naar de blauwe lucht. De zon was opgekomen in koelte van de
nacht.
Ik rookte een sigaret en bleef daar maar zitten. Die droomnevel trok maar langzaam weg.
Ik voelde me nog een mens van de lege ruimten, een schaduw op een witte steen.
De nacht had de ochtend geteisterd als het begin van een onechte dag.
Diezelfde dag, savond bij zonsondergang, vertelde mijn vader enthousiast over zijn kindertijd.
Ze leefden in oorlogstijd en hadden een os.
Hij vertelde me hoe ze vluchtten en de os lieten slachtten en daarvan het beste stukje vlees overhielden
en over de zoete melk om te overleven.
Ik heb in de duisternis een kaars
aangestoken. Ze geeft voldoende schrijflicht zolang de wind niet komt
aanzetten. Ik heb geluk. Er is geen wind. Alleen die dansende vlam.
Schrijven in dansend licht met schaduwen op
papier. Het heeft iets, zon kaarslicht. Niets is zo toevallig en wanordelijk,
altijd in beweging, op en af, bijna uitgedoofd en dan weer opflakkerend.
Fragiel is die vlam bij het minste beetje zucht voor uitdoven beducht.
Deze dag heeft veel warmte en licht
gebracht. Fijn om de avond bij dit kaarslicht door te brengen. Moederziel
alleen met mijn schaduw uit bewegend licht.
Ver weg wordt nog een straatspel gespeeld
voor het slapen gaan, en blaffende honden, ze horen erbij. Zonder menselijk
lawaai zou er nog zoveel meer te horen zijn.
Donderdag 27 mei 2004-05-27
Eigenlijk vind ik je een dwaas maar ik ben blij dat ik je ken. Het
is alsof ik je tegenkom op mijn weg en mijn eigen dwaasheid bij jou herken.
Denk er niet teveel
over na want dan wordt die dwaasheid opgeslokt door rede.
Dan is dat zo.
Ja, zo is wat is.
Is wat is?
Is wat is?
En wat is niets? Uiteindelijk is niets nog altijd iets omdat we
niets willen begrijpen. Niets wordt iets.
Wat zeg je?
Het ging over niets.
Niks?
Inderdaad, het was niks.
Hoor jij die muziek?
Ja, bombastisch en teder.
Ik wil dansen. Mijn
lijf snakt naar beweging.
Laat ons dansen op devotische muziek en drinken tot we voor een
ogenblik verliefd worden.
Alleen een
vreselijke ramp van buitenaf kan ons liefde brengen. Dat is de trieste weerspiegeling
van onze wanhoop.
Sinds ik jaren geleden mijn werk ruilde voor rustig gedoe is er veel
veranderd.
Ik heb veel kleine dingen ontdekt, ook bij mezelf en anderen. De
dagen werden een samenhang tussen opkomende zon en zonsondergang. De tijd
weerspiegeld in de seizoenen.
Ik voel me beresterk en toch fragiel gedreven door doodsangst.
Soms dool ik voor zonsopgang met veel ontzag voor bomen door het bos
met ijskoude handen en als de dageraad losbreekt wordt ik dronken van geluk.
Het speelt zich af tussen aarde en melkweg. Een verhaal dat nergens toe leidt.
Af en toe strek ik me in het hoogseizoen uit tussen het onkruid,
luisterend naar de wind. Dan kijk ik naar onveranderde sterrenbeelden uit mijn
kindertijd.
Doelloos pruttelen met woorden, op den duur bijeengekit in een
zwoersel van weinig betekenis, als een samenraapsel van klanken uit een
ongeschreven partituur.
Het overkomt me steeds meer. Zo was het vandaag gesteld met het
onbetekend zwoersel dat in zeer vroege ochtend aan de ontbijttafel ontstond
in het aanschijn van overschot van zwossen van gebakken spek.
Sindsdien spookt het woord met de regelmaat van barensweeën door
mijn hoofd, net zolang tot het uitgespuwd wordt in de vocabulaire van ongekend
eufimisme.
Geplogenschap is dan weer een uitdrukking van het vrouwelijke in
mezelf wanneer ik me laatomringen door
verstandige vrouwen.
Ik heb het opgezocht in een groot woordenboek; de woorden bestonden
nog niet. Het stelt me niet teleur. Als men de bal tegen de paal van het doel
trapt worden er ook geen punten toegekendterwijl dat veel moeilijker is dan een doelpunt te maken. De redenering
is de logica niet.
Vannacht sliep ik met tussenpozen in halfwakkere
toestand. In mijn halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als
personages uit de late jaren zestig.
Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook al was ik toen nog heel jong.
Terwijl de mensen langs de binnenkoer in een plechtige tristesse naar
binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen, hoorde ik
mijn grootmoeder ontroostbaar huilen.
Ik had het lijk ook gezien en was geschrokken van dat wit vertrokken
gelaat met ingezakte oogleden. Ik voelde zo de dood in die kamer. Het
rook er naar Keuls water.
Ik werd halfwakker en zag door het dakraam dat het klaar werd. Ik
hoorde duizenden vogels als in een concert zingen. Nochtans ben ik
halfdoof. Ofwel hoorde ik een zwak signaal dat door mijn gedachten
versterkt werd, ofwel werd het door mijn geest geschapen. Ik denk dat
het dat laatste was.
Ik lag nog te dromen, mij ervan bewust zijnde dat ik in bed lag en
wakker zou worden. Mijn geest was ijl, mijn lichaam zo licht als lucht.
Plots begon ik neerwaarts te kantelen en hoorde ik achter mijn rug een
geluid dat op een aanraking leek. Het leek zo echt.
Toch besefte ik dat dit gebeurde tussen droom en wakker zijn.
Ik besloot om op te staan. Ik trok een short aan en ging buiten zitten
kijken naar de blauwe lucht. De zon was opgekomen in koelte van de
nacht.
Ik rookte een sigaret en bleef daar maar zitten. Die droomnevel trok maar langzaam weg.
Ik voelde me nog een mens van de lege ruimten, een schaduw op een witte steen.
De nacht had de ochtend geteisterd als het begin van een onechte dag.
Diezelfde dag, savond bij zonsondergang, vertelde mijn vader enthousiast over zijn kindertijd.
Ze leefden in oorlogstijd en hadden een os.
Hij vertelde me hoe ze vluchtten en de os lieten slachtten en daarvan het beste stukje vlees overhielden
en over de zoete melk om te overleven.
In Kathmandou was de revolutie net gedaan toen ik er aan kwam. Zij zou
later op de dag komen. In afwachting ging ik naar een jeugdherberg
waar ik vroeger al gelogeerd had. De hippies waren teruggekomen. Het
was vervallen. Het stonk er naar pis en bovendien was er geen plaats
meer.
Ik plaste in de hall, nam mijn bagage en ging de stad in.
Het was er druk. De mensen zongen en dansten. Op een plein kwam ik mijn
ouders tegen die eveneens op zoek waren naar een logement. Wat doen die
hier in Nepal, vroeg ik me af.
Ik herinnerde me nog een leegstaand huis aan de rand van de stad waar
ik op een vorige reis, lang geleden, gewoond had. We gingen er naartoe
en moesten eerst hout ruimen dat iemand binnen opgestapeld had. Plots
stormde een neushoorn op ons af. We verstopten ons achter een houten
wand.
Dan zag ik haar komen langs een aarden weg. Ze herinnerde zich ook het
huis maar had de neushoorn niet gezien. Er loopt hier een neushoorn
rond, riep ik. Ze lachte en droeg een kind op haar arm.
Het speelde zich af in een voortdurend veranderende wereld, ook in de tijd.
Ik had geen keus om in te grijpen. Ik kon alleen maar ondergaan.
Het begon bij mijn vader die ziek werd. Uit zijn huid liep een pijnlijke
etter. Het was besmettelijk want mijn moeder kreeg het ook.
Daarna mijn broer, mijn zus en de mensen om me heen.
Plots liep ik op een landweg ingesloten door grasweiden. Er draafde een
paard recht op me af.
Ik lag me neer op de weg en sloot mijn ogen.
Het paard kwam naast mij liggen. Ik was bang dat het me zou
verpletteren, maar het neuriede lieflijk en omhelsde me.
Dan brak een woeste stier vlakbij door een afspanning.
Opnieuw sloot ik ineengekrompen mijn ogen en kwam ik in een verouderd
klaslokaal terecht.
Mijn medeleerlingen waren jonger dan ik. Ik spijbelde voortdurend en had
nooit schoenen aan.
We moesten in een cinemazaal een voorstelling bekijken over een
torenkraan. De ruimte was immens. De kraan stond er echt.
Er was geen scherm.
We moesten aandachtig kijken. Achteraf zouden er vragen over gesteld worden.
Weeral sloop ik op versleten sokken naar een belendende ruimte.
Tot mijn verbazing zat daar een vriendin die ik lang geleden niet meer
gezien had. Ze vroeg of ik karnemelk meegebracht had.
Ik heb de laatste fles leeggedronken, zei ik.
Pas dan zag ik de gaatjes in haar huid waaruit etter sijpelde.
Ik wou terug, maar aan de deuropening gaapte een weidse diepte.
We gingen op reis naar het zuiden op een avond in
een stad volgebouwd met restaurants. De kelners probeerden op straat
klanten binnen te lokken. Er heerste een enorme drukte. We besloten om
met ons lichaam over de stad te vliegen waarna we in weiland terecht
kwamen. Daar ontmoetten we een eenzaat die een paard bezat in een wei.
Telkens als iemand voorbij kwam sprong het paard over de omheining om
de voorbijganger te groeten. Op een keer was het paard alleen en
vonden we de eenzaat in een sloot met zijn bovenlichaam verstijfd. Ze
droeg hem op haar schouders. Hij leefde nog maar sprak niet meer. We
brachten hem naar het dichtstbijzijnde huis.
Daarna stonden we in een groot gebouw met veel verdiepen. Beneden waren
ze het aan het verbouwen. Mijn vader liep tussen de werklieden en had
een leidende rol. Hij was nog jong, feitelijk jonger dan ik. Ze
stoomden behangpapier van de muren.
Ik ging buiten en stak een Cubaanse sigaar op die ik van een vriend
gekregen had op een feest. Er was een scheur in de sigaar en het
tabaksblad verpulverde in mijn mond.
Plots besefte ik dat ze verdwenen was. Ik was eenzaam en in paniek,
ging op zoek in het groot gebouw maar vond haar niet. In elke kamer
waar ik binnen kwam waren de mensen kwaad om mijn onverwacht bezoek. Ik
voelde me zeer onderdrukt en had een groot verlangen naar haar. Zonder
haar zou ik dit leven niet overleven.
Dan ging ik naar het huis waar we de eenzaat achter gelaten hadden. Hij
leefde nog en zei: ze is hier geweest en is net vertrokken.
Ik ging buiten en vond het paard.
Kamiel was op een avond schielijk overleden. Ik
kende hem beter dan in werkelijkheid. Ik had een beeld gemaakt dat ik
hem net te laat als symbool voor onze vriendschap wou schenken.
Ze hadden zijn lichaam gemummificeerd en opgebaard in een witte heldere kamer.
Mijn oudste zoon was bij mij, weeral veel jonger dan in werkelijkheid.
Deze keer vroeg hij me geen bladgoud meer te eten te geven, maar
troostte hij mij in mijn ondraaglijk verdriet.
Kamiels zus zei me dat ik zijn overblijfsel mocht bewaren nadat iedereen vertrokken was. Zijn ouders keken me bekijvend aan.
s'Anderendaags was de witte heldere kamer verlaten. Ik wikkelde hem in een linnenzak en bond hem op mijn fiets.
Ik zeulde hem overal mee en vertelde tegen iedereen die het horen wou: deze mummie was Kamiel, mijn beste vriend.
Samen met mijn zoon dwaalde ik door onherbergzame gebieden, sliepen we
in spelonken en was mijn verdriet verdwenen. Ik probeerde Kamiel zo
goed mogelijk te bewaren. En dan onverwacht in een getijdestorm waarvan
ik met mijn zoon aan het genieten was, daagden Kamiel zijn ouders op.
Ze vroegen of ze hem nog eens mochten bekijken.
Toen ik de linnenzak open maakte waren er ledematen verdwenen. Ik voelde me diep beschaamd, maar ze vonden het niet erg.
Mijn familie had me verlaten. Ik voerde een
anarchistische strijd tegen een uiterst rechtse gemeenschap waarbij
mijn broer zich had aangesloten. We leefden op voet van oorlog. Ik was
niet alleen. Ik leidde een verzwakt volk dat steeds op de achtergrond
bleef. Heel zelden ontmoette ik mijn gezin dat mijn levensstijl
afkeurde. Mijn broer speelde een cruciale rol als lid van de
tegenstrever. Ik stond op het punt broedermoord te plegen. Ik
torste voortdurend schuld van afzondering en asociaal gedrag, bestreed
de strenge regels van verrechtsing. Soms klauterde ik over een
omheining in een veld en werd ik achtervolgd door een stier. Bangelijk
was dat!
Iedereen sliep toen ik in een nacht me wou te slapen leggen. Dan
ontmoette ik mijn oudste zoon. We sliepen als twee tegengestelde
gemeenschappen buiten, dicht bij elkaar. Mijn zoon was wakker geworden,
nog als een kind. Hij vroeg om eten en toen ik vroeg wat hij wilde
antwoordde hij: bladgoud.
Ik was met collegas op werfbezoek. De pas gegoten betonvloer was onstabiel geschoord. Het gebouw was moeilijk toegankelijk.
Net voor de vergadering kwam iemand vertellen dat er een zwaar onweer op komst was.
We dachten: de zon schijnt, we hebben tijd.
Plots kwamen donkere turbulente wolken op ons af.
We vluchtten naar een lager gelegen plaats en hoorden de wind loeien.
Het werd donker en ik zag de sterren in de hemel oplichten in flitsende explosies.
Nadien fietste ik langs grauwe straten met smeltende sneeuw.
In een vlaag van helderziendheid zag ik een kind omkomen.
Ik spoedde me naar de plaats waar het ongeluk zich zou voordoen en zag het kind aan de straatkant onbedachtzaam spelen.
Het liep nog onstabiel met de handjes graaiend in de lucht.
De weg was glad. Er kwam razendsnel een motor zigzag aangereden. Ik
kende die motor. De bestuurder was een vriend van mij. Ik snapte niet
wat hem bezielde. Ik stond als aan de grond genageld en kon niets doen.
Ik heb het niet zien gebeuren want plots stond ik bij dageraad in een
verlaten straat. Ook hier lag smeltende sneeuw. Het was de straat waar
ik opgegroeid was.
Het licht brandde beneden in het oudershuis. Ik zag mijn moeder met haar badjas aan ronddwalen.
Ik maakte mijn fietszakken leeg in de voortuin en reed verder zonder
binnen te gaan. Ik was om een of andere reden bang om met haar
geconfronteerd te worden, ook al wist ik dat ze ongerust was omdat ik
al twee dagen weggebleven was
Ik heb toevallig een mens vermoord en begraven. De grond waar ik hem
begraven heb is nog korrelig. Ik had mijn dode beter verbrand of in
een beerput gegooid. Maar nu is het te laat. Ik heb hem begraven en
zou het niet aandurven om hem opnieuw op te graven.
Ik ben bang dat ik hem niet diep genoeg begraven heb en dat er iemand
voorbij zal komen, de uit de grond wasemende stank zal rieken, of
waarschijnlijker nog, dat een hond het lijk zal opgraven zodat
iedereen zal zien dat hier een mens begraven werd en mij zal
aanwijzen als de vermoedelijke dader.
De volgende dag kom ik terug om te zien of ik niks verkeerds riek. Op
de plaats waar ik hem begraven heb leg ik een zware steen. Terwijl
mijn dode stinkend onder de grond me roerloos kwelt met angst om
betrapt te worden, denk ik aan wat ze mij verteld had over de dood van
haar moeder.
Ze zei: De onwetendheid over wat na de dood is of niet is, speelt
voor mij geen rol. De pijn en de angst ervaren tijdens het langzaam
doodgaan is mijn grootste angst in het leven. Moest jij er niet meer
zijn als ik dood ga, wil ik een goeie priester bij mij.
Ik zei: het overkomt ons allemaal. Als je het leed ondergaan hebt en
de pijn en de angst voelt als een gekwetst dier, hulpeloos en
verwonderd voor datgene waarvan je wist dat het je ooit overkomen
zou, aanvaard je het lot en wordt je weldra de herinnering bij
diegenen die je dierbaar zijn.
Vannacht had ik een droom die nog altijd door mijn gedachten klieft
de oorlog was uitgebroken
een overheersende oorlog met ongelijke kansen
ik was oud en zwak
de hemel had een schaduw die het landschap dreigend overgroeide
ik kon mijn blik niet meer hernieuwen
de wolken hadden geen herinneringen meer
ze smolten als schimmen
in mijn vlucht met anderen waarvan ik de identiteit niet kan achterhalen, verloor ik mijn schoeisel
dat maakte me nog hulpelozer dan ik al was
we kropen door ravijnen in rokend puin
die ooit straten met huizen waren
de angst heeft me zelden zo intens bekropen
Dan werd ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld
ze sliep verder
ik stond op in wakende dagelijksheid
en zit nu het beeld van mijn droom uit lucht te boetseren
zou ik opnieuw willen spelen
mijn jonge schreeuw en ik
met uitgestoken handen
zonder hoofd
in ons lied verzonken
en uiteindelijk het instrument tot zwijgen heffen
Ik hecht waarde aan mijn dromen. De droom is als een bloot lijf
naakt laat geen verbeelding meer toe. Er is een huis met ruimten die me
toebehoren. Ik ben niet alleen.In het huis is een kleine stoffige
ruimte vol spinnenwebben. Alleen ik ga daarbinnen. In het huis bevinden
zich plaatsen waar verondersteld wordt dat ik die niet betreed.
Weelderige ruimten die ik stiekem verken. Verlaten ruimten die
onaangeroerd horen te blijven. Onbewoond. Toch is er iemand als ik er
niet ben.
Ze had een vent met een punthoofd die thuis nooit iets zei. Hij was een soort chiroleider, maar dan voor grote mensen.
Een engagera investa temporaris.
Ze hadden een baby niet groter dan een handpalm. Een lelijk verrimpeld ding dat niet eens kon huilen.
Het was te koud om buiten te komen en binnen was het te warm.
De godganse dag zat ik met hen opgeschept. Met hem die nooit iets zei en met haar en die mislukte boreling
die mij steeds reutelend aanstaarde.
Op een keer, toen ze het niet zag, duwde ik het ding van de trap en riep: oei, hij is van de trap gevallen.
Zijn val had een been en een arm afgerukt. Ik was verrukt. Nog enkele minuten en het zou doodbloeden.
Maar tot mijn verbijstering bloedde het niet eens.
Zij riep in alle staten: doe toch iets!
Het is de moeite niet, zei ik aarzelend.
Toen ze aanstalten maakte om de telefoon te grijpen duwde ik haar eveneens van de trap.
Haar ledematen lagen overal verspreid.
Dan kwam onverwacht en zonder kloppen Guy Verhofstad binnen.
Ze zijn van de trap gevallen, zei ik met bevende stem.
Guy lachte een speetje bloot en zei: het is niks, ik zal iemand sturen om alles op te ruimen.
Boven zit er nog iemand met een punthoofd. Die steken we in de stoof, zei ik verrast.
9h: Ik maak koffie en kook eieren. Dan komen ze beneden. De nevel blijft klam in de lucht hangen. We gaan naar de luizemarkt aan de Marollen. Wil iemand mijn haar knippen? Fantastische zondagmorgen. Iedereen is blij. In het huis hangt een geur van gekookt ei en koffie. Bert zal rijden. Voormiddagdrukte op de stoep. De beau monde op middelbare leeftijd. Mannen in lange, nonchalant duur verkreukelde winterjassen, vergezeld van hun geëmancipeerde dames. François, vient voir! Geen enkele plaats in deze stad bezit zoveel contradicties als de rue Blaes met zijn winkels waar onbetaalbaar schoon geëtaleerd wordt, met zijn façades waarachter de marginaliteit onheilspellend roept. De kleine goedkope cafés blijven nog verzoenend bestaan tussen de chiquere bistros zoals de schieve architect of Le Royale. In de zijstraten kom je in de gettos terecht. Het zijn naburige achterbuurten op de hoek van de straat. We eten, we praten over de toekomst. We gaan buiten. We gaan binnen. Binnengeur van wierook en boenwas. Buitengeur van koude uitlaatgassen en odeurtjes van chéries zoals die van François.
ik koop een muts voor haar op het goed vallend uit als ze niet past, of ze vind ze niet mooi doe ik ze wel aan
De dag is vroeg ten einde. Mijn adem vernevelt in het straatlicht. Er is geen kat op straat. Zelfs geen blaffende hond. Moest het lot ten einde komen zouden er geen getuigen zijn. De televisie gaat aan. Niemand kijkt. Niemand is er voor de aangedane televisie.
20h: ik heb niets om aan te doen. Ondertussen naait ze aan de kraag van een bloese. Ze moet werken vandaag. Het is zaterdag. Vanaf vandaag zijn het solden. Koopjesdag. Dan heeft ze niks meer om aan te trekken, rafelen mijn kleren uit, verzakt het imperium in de kleerkast. Ik vlucht langs welriekende tuinen met hoveniers. Verstand op nul. Daarna ga ik tussen links bezaaide akkers en rechts een spoorlijn. Vandaag wordt het nietsnutterij. Nihilistisch bewegen door landschappen die niet zijn wat ze lijken te zijn. Laat het in een schone bespiegeling der dingen zijn. Verloren rijden doe ik zonder moeite. Vandaar dat ik via Brus uren onderweg naar Mechel verbleef. Heerlijk om zo ongestructureerd te dwalen. Terwijl ik dit schrijf maak ik tegelijkertijd een stoofpot van konijn klaar en klinkt prettige Afrikaanse muziek door deze ruimte. Nu nog een hevige regenbui. In Mechel verbleef ik vanaf een namiddaguur tot laat in de avond.
foto is onscherp en jij bent er onherkenbaar op irish koffee was lekker en het kledingsstuk paste je goed
sorry dat ik weeral zo onbereikbaar was Onbereikbaar is inderdaad het goeie woord.Was er een bepaalde reden voor? Ja.. Er friemelt iets in mijn kop. Wormen?
als passant
onderweg
met twaalf bakstenen
twee maanden elke dag
neem ik twaalf bakstenen mee naar huis
de boeren doen de bieten uit
veldwegen zijn dan modderig
en met die felle wind van vrijdagnacht
liggen daar waar bomen staan
afgewaaide takken op de grond
met twaalf bakstenen in het pikkedonker
op een modderige veldweg
in een lichtstraal van twaalf meter
klief ik mij door de koude lucht naar huis
Ik heb zo het gevoel dat ik dingen waarmee ik begaan ben ga moeten
voltooien. Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te
zijn, maar nu blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk
ik aan onze sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat
mij nieuwsgierig maakt is of er iets onthullend zal zijn bij onze dood,
of zal het zijn zoals voor onze geboorte: niets. Sterven we eenzaam
met onze geliefden om ons heen zoals we eenzaam geboren werden omringd
door zij die er binnenkort niet meer zullen zijn? Hoe kan ik dit
tijdelijk bestaan erkentelijk zijn zonder anderen te choqueren? Ik
dacht dat ouderdom wijsheid schonk maar ik heb meer vragen dan
voordien.
Mijn vingers rieken naar wiet. Mijn adem stinkt naar wijn. Uit mijn
slokdarm wasemt de geur van spinazie en knoflook. Ik ben ongewassen
sinds vanmorgen. Mijn consumptie van vandaag hangt nog te rotten in de
spleten van mijn voorlopige kiezen.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.