Het nachtelijke uur net overschreden lukt het me nauwelijks om gedachten tot bedaren te brengen. De middernachtstreep die mijn feestcultuur uit eerdere jaren bepaalde is allang naar het onverhevene verbannen. Mischien is het de zure nasmaak van champignons met look en alcohol van vier uur geleden die me toegang tot de eeuwige jachtvelden van de slaap ontzeggen. Kriebelig lustverlangen dat elke meditatieve poging tot verdrijving weerstaat. De nacht slaat op hol. Ik fiets naar Zoersel. Ben je gek geworden? Het is nacht. Zoersel ligt op tachtig kilometer van hier. Ik weet het. Dat wordt zes uur rijden. Net op tijd voor een ochtendwandeling met J. Ik wil niet dat je gaat. En toch ga ik. Neen. Je vertrekt niet. Het is te gevaarlijk. Ik vertrek wel. Terwijl ik mijn kousen aantrek knaagt de rede aan het avontuur maar er is geen houden meer aan. Niets kan me nog tegenhouden. Het is de koppigheid van een ezelsstier, de moedige onwetendheid van een soldaat op weg naar het slachtveld, eenzame fietser bekropen door de charme van de nacht. Licht uit, deur dicht, fiets bestegen om er pas af te gaan bij het krieken van de dag. Alleen de weg ligt me slecht in het geheugen. Was het langs het kanaal of de rivier? Ik laat het aan het toeval over. Zoersel ligt in het noorden. Kan niet misgaan. De wegen worden nu nauwelijks bereden. Het is maar tot in Mechelen dat me op straat iets kan overkomen. Van daaruit fiets ik langs het kanaal naar Lier. Geen kat die daar de straat nog oversteekt. En dan verbleekt de zwarte sterrenloze lucht, zijn wolken nog bergschimmen in het noorden, daar ligt Zoersel, ontwakend uit de slaap. Luie zaterdagochtend niet aan mij besteed. De wereld geeuwt.
|