Vooraleer ik binnen ga rook ik een voorlaatste sigaret, kijkend
naar de sterrenhemel. In al die tijd is daarboven niets veranderd. Het
is een geruststelling, een houvast. Ik liep met mijn broer achter
onze ouders aan als we s avonds na een familiefeest naar huis gingen.
We keken naar de sterren in een gitzwarte hemel en probeerden ze
allemaal te tellen. Af en toe bleef mijn vader staan en wees hij naar
de grote en de kleine beer. Dan liep hij weer verder langs het voetpad
naast de kasseiweg met ons moeder, zij aan zij.
Bij elke lantaarnpaal zagen we hoe onze schaduw in het oranje
lichtschijnsel bewoog, terugkeerde en opnieuw verdween. Mijn broer en
ik keken er zwijgzaam naar en vroegen ons af vanwaar die schaduw kwam.
Nu ik in die sterrenhemel kijk denk ik aan toen. Niets is daarboven veranderd.
Bijna
nacht. Straks zwiert jonkheid over de hekkens, als schimmen alsof ze
geschapen zijn voor de zonde. Onverwoestbare vrijdagnacht.
Wij
hadden thuis een zwart-wit TV waarmee we naar twee zenders konden
kijken. Op zaterdagavond keken we in het kleine salon in het
pikkedonker naar een western of een oorlogsfilm en aten we gebak dat ik
meestal ging kopen in de winkel halverwege de straat. Kopen was een
groot woord. In de winkel hielden ze de rekeningen bij, die ons moeder
achteraf ging betalen. Onze nonkel en mijn grootmoeder, die hardhorig
was, kwamen ook. Alleen mijn vader mocht de TV bedienen. Ze
hadden hem verteld hoe alles marcheerde. Op het toestel mocht zo weinig
mogelijk sleet komen in de tijd. In die tijd van slijtbaarheid is veel
veranderd. De tijd heeft hem in grootvaderschap veranderd.
|