k heb een stuk patersgebeente meegebracht dat ik gekregen heb van een
Pool. Een grondwerker. Hij vertelde me dat zijn land helemaal plat
gebombardeerd werd. Geen enkel monument was overeind gebleven. Hij zei
dat hun geschiedenis tastbaar blijft in verduurde holten van kogelgaten
in de bouwsels die overbleven. Van hem heb ik een patersgebeente
gekregen, een onderbeen. Hij toonde mij ook een muntstuk, vandaag
gevonden bij graafwerken tegen de gevel van een kerk. Ik wreef het
schoon, bekeek het aandachtig en zei: het is Belgisch, en zie, het is
een frank uit de negentiende eeuw. Geef mij dat patersgebeente en de
munt is van u.
België bestaat honderdzeventig jaar, zei hij.
Nu kijk ik ernaar terwijl ik het vasthoud in mijn rechterhand, het gebeente. Ach zo, schrijf ik in mijn moedertaal. Ik eet een rauwe varkenspens.
Warket wart hoor ik denken
Ik verdun de mast van de parasol met raspend schuurpapier totdat hij tot boven open gaat. Wat gaan jullie doen vanavond?
We gaan iets koken. Bij haar of bij ons?
Bij haar.
De klokken luiden of denk ik het maar?
Neen, ik ben er zeker van, de klokken luiden.
Zit ik hier als een ongeschoren bohémien kousloos met sandalen aan.
zo speelden we gisteren een muziekstuk tezamen
mijn jonge schreeuw en ik
met uitgestoken armen
een partituur als voetbal met elkaar
tegen mekaar
met twijfelende zekerheid
de eerst helft
met de billen bloot
in ons lied verzonken de kans is groot dat we beiden oud worden
in een buitenwereld die moeilijk blijft
zonder verloren tijd te moeten inhalen
we wantrouwen beiden de toekomst van het verleden
Vooraleer ik binnen ga rook ik een voorlaatste sigaret, kijkend
naar de sterrenhemel. In al die tijd is daarboven niets veranderd. Het
is een geruststelling, een houvast. Ik liep met mijn broer achter
onze ouders aan als we s avonds na een familiefeest naar huis gingen.
We keken naar de sterren in een gitzwarte hemel en probeerden ze
allemaal te tellen. Af en toe bleef mijn vader staan en wees hij naar
de grote en de kleine beer. Dan liep hij weer verder langs het voetpad
naast de kasseiweg met ons moeder, zij aan zij.
Bij elke lantaarnpaal zagen we hoe onze schaduw in het oranje
lichtschijnsel bewoog, terugkeerde en opnieuw verdween. Mijn broer en
ik keken er zwijgzaam naar en vroegen ons af vanwaar die schaduw kwam.
Nu ik in die sterrenhemel kijk denk ik aan toen. Niets is daarboven veranderd.
Bijna
nacht. Straks zwiert jonkheid over de hekkens, als schimmen alsof ze
geschapen zijn voor de zonde. Onverwoestbare vrijdagnacht.
Wij
hadden thuis een zwart-wit TV waarmee we naar twee zenders konden
kijken. Op zaterdagavond keken we in het kleine salon in het
pikkedonker naar een western of een oorlogsfilm en aten we gebak dat ik
meestal ging kopen in de winkel halverwege de straat. Kopen was een
groot woord. In de winkel hielden ze de rekeningen bij, die ons moeder
achteraf ging betalen. Onze nonkel en mijn grootmoeder, die hardhorig
was, kwamen ook. Alleen mijn vader mocht de TV bedienen. Ze
hadden hem verteld hoe alles marcheerde. Op het toestel mocht zo weinig
mogelijk sleet komen in de tijd. In die tijd van slijtbaarheid is veel
veranderd. De tijd heeft hem in grootvaderschap veranderd.
Er zijn er die heen en weer blijven lopen tussen de kelder en de toren, zich altijd op de trappen bevinden, en de tussenliggende ruimtes overlaten aan verval en stof. Zelf bezoek ik de boven- en benedenkamers veelvuldig. Ze zijn volgepropt met angsten, driften en dromen, opgebaard in kartonnen dozen. De eenzame leegte die ik daarbij voel heeft iets sacraals. Bonjour aan men eigen. Zo bewoonde ik in een van die ruimtes een huis met haar. We hadden een relatief vriendschappelijke relatie, maar de innigheid die we al jaren deelden was verdwenen. Ze had een vriend die mee inwoonde. Die man had geen zeggenschap. Hij was attentvol voor haar, iets dat ze bij mij miste. Bij hem zocht ze troost voor het gemis aan liefde die ik haar niet meer kon geven. Ik verachtte die man. Toch stond ik zijn aanwezigheid toe. Op een zondag hadden wandelaars zich samengeschaard in onze ruimte. Het duurde een tijd vooraleer ik merkte dat ze een vreemde taal spraken. Ik werd volkomen genegeerd. Toen ik haar vroeg wat hier gaande was, bleek dat mijn vader de wandelaars uitgenodigd had. Op een bed lag een vrouw. Ze schreeuwde dat ze ongesteld was. Plots ging ze met haar rug naar mij liggen en trok ze jammerend haar kleed over haar dijen. Tot mijn verbijstering had ze stekelig haar op haar onderrug. Ze wendde zich van me af en liet zich liefkozen door een bezoeker. Dan merkte ik pas dat ze zo lelijk als de duivel was. Iemand vertelde me: ge kunt beter niet verder gaan maar nu ben ik halverwege in de hel en besluit ik om er verder door te waden.
Antwerpen, Scheldekaai nr... : de zon staat nog laag als ik wakker
wordt door het ochtendgeraas. Het is het geluid van een stad. Ik wrijf de nachtslaap uit mijn ogen. Mijn spieren zijn nog klam. Hoe ben ik vannacht op deze bank zo dicht bij het water verzeild geraakt, vraag ik me af. Nog tachtig kilometer af te leggen. Dat zal de reden zijn. Ik rook een sigaret om de tering uit mijn longen te bevrijden. Gelukkig is er nog overschot in de fles. Stinkend als een dier sta ik recht in het zonlicht dat mijn ogen niet verdraagt...mijn ogen niet verdragen. Ikzelf en mijn fiets zijn ongeschonden gebleven. Een nieuwe dag, een uitgestelde thuiskomst. Ontredderd met een geluksgevoel sta ik daar in de ochtend te balanceren terwijl de omgeving draaft in alledagelijksheid. Met een landkaart in mijn hoofd kijk ik opnieuw naar de zon. In
het Oosten kan ik terecht in de woestijn en in het Noorden bij de
Eskimoos. Tachtig kilometer verder in het Oosten ben ik thuis.
Laten
we nog eens bijpraten, had ze gezegd. We hadden mekaar al lang niet meer
gezien. Die ochtend was ik vroeg vertrokken. Ik zou bij haar langs komen. Dat
hadden we afgesproken. Ja, heel graag, had ze gezegd.
De ochtend was blauw.
Voor ik vertrok nam ik een slok absint om de kilte te verdrijven. Dan dacht ik
aan haar, of ze eruit zou zien als het beeld dat ik me nog herinnerde, hoe haar
stem zou klinken en hoe ze woonde op het adres dat ik opgeschreven had.
Toen ik aanbelde kon
ik nog net een glimp opvangen van haar nieuwe vriend die vertrok.
Ik eet en slaap niet meer van
verliefdheid zei ze meteen en ik krijg rimpels in mijn gelaat.
Ik had champagne
meegebracht.
Je bent vermagerd maar van die rimpels
zie ik niks, antwoordde ik terwijl ze een champagne- en limonadeglas uit de
kast nam. Je ziet er verrukkelijk uit.
Ze had van die mooie
ogen als een verdwaalde ster. Nu herkende ik het weer,die glimlach die nooit voluit ging alsof een
mysterie haar tegenhield. Misschien kwam het door haar minnaars die ze een voor
een als bloedende ridders achterliet op het slagveld van de sleur.
Ik mocht haar gratie
verdienen door geen minnaar te zijn.
Ik hou nog steeds van jou, zei ik in een
opwelling.
Je zou mijn vader
kunnen zijn, antwoordde ze onverbaasd.
Weet ik wel, maar toch is het zo. Nog wat
champagne voor het ontbijt?
Ik stond naast haar
toen ze zich opfriste voor de spiegel. Ik wou weten hoe ze dat deed.
Daarna ontbeten
weaan een hoog taboeret enkeken we achteraf vanop een bank naar het
water. Het had wel iets meer dan alledaagsheid.
Heb je nog tijd om te winkelen?
Ik heb dagen tijd.
Ze wou een short dat
ze in een vitrine had gezien. Toen ze uit het pashokje kwam zag ik voor het
eerst haar blote benen. Het short was een maat te groot.
Ik ben niet graag alleen, zei ze.
Ik wel. Als ik alleen
ben kan ik de wereld absorberen.
Op een grasveld opbenbaar liggen twee ontblote lichamen van een
man en een vrouw zomaar in een namiddagzon naast elkaar. Hij op de buik, zij op
de rug zonder zonnebril aan.
Hoe doet ze het?
Zelfs halfschaduws is het licht verblindend.
Halfschaduws, bestaat dat wel?
Ja, het bestaat. Het is als je vanuit een schaduw over zijn
begrenzing kijkt
Aan elk stoplicht zie ik fietsende schouders schaars gestrengd
in pastelkleurige lintjes.
Je ziet ze verschijnen met het zomerlicht, sommigen als een
firnament vol sproeten, anderen egaal als een sneeuwlandschap of als een
stilstaand oppervlak van koffie verkeerd.
Dan ga ik langs zonovergoten terrassen,nokvol versierd met korte rokjes net niet het
mysterie van donkere spelonken onthullend. De vijftig voorbij heb ik daar meer
aandacht voor.
Neuriënd begeef ik me door deze diversiteit. De wereld is het
bekijken waard. Het gebeurt in een schijnbeweging van noodzaak en luiheid.
de stad smeult naar de vooravond
leuren, gluren in straten
langs open pleinen
toevallig raken ogen elkaar
op de grens van het onuitstaanbare
parfums in de straat
jonge meisjes rieken fruitig,
hun moeders iets meer genuanceerd
en de oudere dames laten nog altijd met dit zomerweer
die onverwoestbare zweem van gedegenheid na
diep uitgesneden decoltés
ze doen alsof het hun niet kan schelen
al zijn ze gladiatoren in een overbevolkte stad
en etaleren ze het beste van zichzelf
in een gratuit spektakel van vleesgeworden schoonheid
ik denk aan de sterfelijkheid ervan,
al die schoonheid die zal veranderen
als een roestig stuk oud ijzer
dan kijken ze net zoals ik naar al die beweging
terwijl het kruid rond mijn grafsteen bloeit
voor het zover is ga ik naar huis
met de ondergaande zon als gesmolten goud in mijn ogen
langs een zingend landschap in een heidens hooglied
Ik ben onderweg naar mijn werk. De zon is pas opgekomen. Het is nog fris. Ik fiets met handschoenen en een wintermuts aan. Op de veldweg ligt een dode kat. Al vijf dagen fiets ik haar ontbindend lijf heen en weer voorbij. Halfweg blijf ik staan om naar dit zonovergoten landschap te kijken. Er scharrelt een fazant in het pas omgeploegde veld. Ik voel stilte in mijn binnenste. Ik neem vandaag verlof. Deze keer heb ik op dit uur het zonlicht in mijn rug. Geen wolk in de lucht. Thuis gekomen (het is dan kwart na acht) zie ik haar zitten in de fautuille met een tas koffie in haar hand. Ik heb te lang naar het zonlicht gekeken, zeg ik. Vandaag neem ik vrijaf. Zie dat ge nog genoeg dagen op overschot houdt voor onze grote vakantie, antwoord ze enigzins bezorgd. Na vandaag heb ik nog drieëntwintig dagen tegoed. Nu breek ik met blote handen in ontbloot bovenlijf takken uit de hof en kijk ik verbaasd naar het bloeisel om me heen. Ondertussen ligt de hond vanop de koer mij te beloeren. Het is heerlijk heet vandaag. Precies zoals in de Provence. Zullen we een fles wijn ontkurken met een stukje kaas? Door de wijn ruist de zee in mijn oren. Ik was tien toen ik ze voor de eerste keer zag. Met mijn ouders met de trein naar Blankenberge. Ik was toen rood verbrand. Hmm...die schapenkaas is lekker en die rooie 'Oltesse' vanuit tweeduizendenvier is als een schaamlip vol wellust. Ik heb zin om zomaar wat voor me uit te turen. Daarna doe ik opnieuw mijn klompen aan. Zalig, die houten klompen. In deze instandhoudende woelige wereld zit ik op deze plaats op een blad papier bedrukt met goudkorrels en gele gedroogde bloemen te schrijven. Op de tafel in de schaduw ligt een woordenboek, staat een inktpot, een fles wijn en een asbak. Gras kan je het moeilijk noemen wat daar achteraan groeit. Het is een mengsel van boterbloemen, netels, paardebloemen en konijnenvraatsel. Daarom maai ik het met de sikkel in de hand en laat ik de mooiste exemplaren staan. Gespreide struiken bind ik met een hennepkoord bij elkaar om het onkruid ertussen te wieden. De zon verhit mijn rug. De fruitvliegen plagen. Het is zeventien uur geworden. De tijd wordt. Ik zie het door mijn bezigheden. Mijn zoon komt thuis en loopt op zijn kousen door de tuin met een bananenschil in zijn hand. Het dient de mesthoop. Ik heb koffie gemaakt met een more heet water. Een sterke jat die ik in een paar teugen leeg drink. Dan ga ik terug tussen de struiken met mijn klompen aan. Anderhalf uur nadien zindert mijn lichaam nog van de koffie die ik gedronken heb. Mijn maag is dichtgeklapt. Tijd om eten klaar te maken. Sla, tomaten, abrikozen, pepers en zalmsla. Vandaag heb ik weeral geluk gehad. Mijn hele leven al heb ik geluk ook al zat geluk in mijn kindertijd achter tralies. Tot een kwade dronk is het nooit gekomen. Mijn mentale voettocht stuit op ongerijmdheden en spanningen in een niet aflatende wellust naar iets anders. Steeds opnieuw dat verlangen dat telkens verdwijnt wanneer het ingevuld wordt. Nu is het bijna donker. Ik kan de inkt waarmee ik deze woorden schrijf moeilijk van de omgeving onderscheiden. De rest van dit schriftuur dient het restant van leegte op dit blad papier. Schilderen met woorden zonder betekenis.
Ik voel me zo gelukkig door dat zomerweer! Terwijl ze dat zegt maakt ze een zwaaibeweging met haar armen.
Ik ook, zeg ik. Het maakt iedereen blij, zelfs binnenshuis. De zonsopgang is indrukwekkend. Het wordt zomer.
In mijn tuin fluit een bruine merel en ik heb eergisteren al bijen en vliegen gezien.
Ik heb koffie opgezet...als je wil, zet uw jat onder het koffiemachien...ik weet dat je graag sterke koffie drinkt.
Heb jij de sleutels van de kerk? Ik ga er straks naartoe.
Wil je dat ik mee ga?
Hoeft niet.
Ik ga mee. Het is daar bouwvallig, men weet nooit wat er gebeurt. Daar moet je met twee zijn.
We gaan te voet. Onderweg toont ze me de bakker waar ze de lekkerste
taarten verkopen en de bloemist waar ze de mooiste bloemen verkopen.
De achterpoort van de kerk staat op een kier. Wat overblijft van de
vloer is bedekt met duivenstront en kadavers. Op de wenteltrap naar de
toren ligt het geraamte van een kat. Er staan nog wat beelden in de
kerk. Het blaaspijporgel is nog intact. De biechtstoel en de preekstoel
liggen verspreid over de grond. Er ligt een afgebroken hand van een
heilige tussen het puin.
We gaan tot boven en als ik op de gewelven kruip schreeuwt ze: doe dat
niet, dat is te gevaarlijk....maar ik wil de dakgebinten zien, het is
mijn stiel. Als we beneden zijn zitten we onder het stof. Ze kuist haar
zwarte rok aan de voorkant, draait de achterkant naar voor en kuist de
achterkant voorwaarts. Daarna draait ze de voorkant terug naar
achteren. Ze klopt de spinnewebben van mijn rug. We bekijken de
buitenkant van de kerk.
Op de terugweg koopt ze twee taartjes bij die beste bakker en eet die wandelend op.
Zullen we een terrasje doen, vraag ik.
Mag dat tijdens de werkuren?
Neen.
In de schuit dan. Ik moet plassen.
En ik heb stof in mijn keel.
het begin ligt in een
verleden en het einde wacht in
de toekomst dan nog zullen de
wolken verder trekken nog duizenden jaren bekenden
blijven valt er af en toe een
naar beneden en lopen we in de
mist ondertussen drink ik
mijn beker leeg tot op de fond want morgen kan het
anders zijn schrijven tussen
natte vlekken door mistdruppels
gebroken zinnen een zinloos gedicht
met vier regels die één zouden kunnen
zijn er komen mensen
voorbij ik zie het van op een
bank onder een reusachtige boom ze komen fietsend,
lopend, communicerend zij aan
zij voorbij
We waren met de fiets gekomen. Eerst door het bos en dan langs de avenue Louise. We twijfelden of dit wel de juiste voordeur was. Net voor we wilden aanbellen stond ze in de hall. Hoe ze wist dat we aan de voordeur stonden blijft een raadsel tenzij ze bij toeval net de trap afkwam. We zijn een half uur te vroeg. De tafel staat gedekt in de tuin. Zonovergoten daktuin in de stad. Een oase voor gevleugelden. Er nestelt zelfs een bosduif in een naaldboom. Zie dat ge die champagne die we meegebracht hebben nu niet ontkurkt want die heeft achtien kilometer in mijn fietszak gestoken. Ik heb hem opzij gezet, zegt ze terwijl ze me een glas van haar champagne aanreikt. Ondertussen heb ik mijn hemd, schoenen en kousen uitgedaan. Het gras is mals onder mijn voeten. De anderen komen een half uur later. Zij ( ik noem haar volle maan op nieuwjaarsdag ) komt als eerste in mijn buurt. Hmmm...mooi...heerlijk. Wat voel ik me gelukkig, prevelt ze welgemeend. En de zon, en die tafel...moet je zien! Ze heeft de hele week geschilderd. Vandaag niets doen doet deugd. Een voor een komen ze. We zijn met zeven. Laten we een toefje en een toetje proeven. De gastvrouw heeft meer dan haar best gedaan. Je haar is zo grijs, zegt die andere tegen mij. Dat komt omdat zijn kop verbrand is door de zon, zegt een ander. Schuin voor mij zit hij te grijnzen. Een grijsaard met kruintje rozig kaal. Net zoals ik heeft hij zich ter gelegenheid geschoren. Hij naast mij heeft zich net voor hij haar leerde kennen kaal geschoren. Om beginnende kaalheid te verdoezelen, vertrouwt hij me toe. Twee vrouwen hebben hun haar gekleurd. De ene iets donkerder dan de ander. In het zonlicht krijgt het een goudkleurige schijn. De andere twee laten hun tooi de taal van de leeftijd spreken. Grijs met zwart, blond met grijs vermengd. Met profijtige vingers neem ik een stukje toast. Het begint met de dingen die je alleen in het verkleinwoord mag schrijven (drankje, toastje, proevertje...). Ik voel me zo gelukkig, zegt ze nogmaals terwijl ze haar blouse uittrekt. Het is hier zo warm in de zon. We vragen ons af of de zomer nu begonnen is. Alles staat in bloei. Het is de schuld van het broeikaseffect. Niet zeuren, zegt iemand. Laten we ervan genieten. We heffen het glas op...'zijn begrafenis ' schatert hij met een verimpelde vinger naar mij wijzend. Volgens hem zal ik de eerste zijn in dit gezelschap die zijn toekomst zal verbruiken. Wie denkt dat mannetje wel dat hij is? Ik die in het diepst van mijn gedachten beschik over een godengestel. Zelfs een dood paard in een wijnglas zou nog hinniken in mijn geval. En zelfs, ja, je weet maar nooit, moest een van hen mij overleven, wil ik dat het die dag een feest wordt met de beste chocoladetaart en drank in overvloed. Spijtig genoeg zal niemand onder hen deze wilsbeschikking indachtig zijn want ze lezen mijn schrijfsels niet.
De woorden die ge leest betekenen mijn werkelijkheid. Het is mijn spraak.
Ze zeggen dat ik nooit over haar schrijf, en dat is waar. Het is moeilijk te beschrijven hoe het is om mekaar al die tijd onvoorwaardelijk te dulden.
Ik ben alleen achtergebleven in deze avond, in de hoek waar ik zit te schrijven met gedempt licht. Ik spreek naar de lucht tot iemand mijn woorden leest Twee woorden zoals wijnrood en fluweel.
Ik heb zo het gevoel dat ik dingen ga moeten voltooien. Tijd en ruimte, dat beweegt. Daar kan je niet omheen. Er blijft niet zoveel tijd meer over.
Meer en meer denk ik aan onze sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat mij nieuwsgierig maakt is of er iets onthullend zal zijn bij onze dood, of zal het zijn zoals voor onze geboorte: niets.
Hoe kan ik dit tijdelijk bestaan erkentelijk zijn?
Ik dacht dat ouderdom wijsheid schonk maar ik heb meer vragen dan voordien. In die nietigheid oordelen, dat maakt onszelf.
zo verblijf ik hier als een ongevleugeld dier
met de gedachte van: ik zou een vogel willen zijn
glijden op de wind
op en neer
tot boven wolken
en de zon zien
zelfs
toevallig sterven in mijn lot
ze bestaan
bij het krieken van de dag en voor zonsondergang
vliegen ze met honderden
met duizenden
weg van hier nu het winter wordt
vrijheid zonder keuze
ik zou een vogel willen zijn
vliegen zoals in dromen
nog beter dan vogels
met traagheid
en mensengedachten
vliegen zonder vleugels
toevallig in een droom
dan laat ik mijn neus glijden naar een nicotinevinger
en daarnaast riek ik aan het goud van een ring
dan vouw ik mijn duim en wijsvinger in een kromming
en riek ik in de holte van mijn hand
het is een bezigheid die me op dit moment zint
Nummer eenentwintig
gaat winnen. Neen, nummer een. Eenentwintig klinkt
beter. Nummer een maakt geen kans.
Ik heb net gekozen voor nummer
een omdat het zo kansloos is. Dat maakt de keuze spannend. Ik kies voor
eenentwintig omdat het zo kansig is. Dan barst hij in
lachen uit. Het verwondert de vrouwen niet eens. Ze zijn gewoon dat we af en
toe in alle ernst tegen
elkaar zeveren. Een van hen gaat uit
de bol en drukt haar vrouwelijkheid onachtzaam tegen mijn verouderd lijf. Vegetarische Lasagne
is haar specialiteit. Ze luistert niet eens als ik iets zeg. Het is hem niet
alleen om het eten te doen maar om de bijeenkomst, het samenzijn. Onze
gedachten snuffelen met elkaar. Buiten koersen
wielrenners om te winnen. Er is volk op straat. Een chanse dat het zonnig is. Ze spurten de laatste
ronde. Wie wil nog champagne en chocoladetaart?
Je schrijft altijd
over datzelfde.
Ja, ik kan het me niet laten. Vandaag heeft het geregend,
gestormd, en uiteindelijk staan de sterren nu aan de hemel. Wat anders
bewoog komt nu samen in een stilstaand moment.
Ik zit er buiten naar te kijken samen met een onbestaande.
Geloof jij in God, vraagt hij.
Door de ernst van het onbekende gegrepen antwoordde ik: ik geloof in de
uitdeining die ik in de verste verte niet kan zien. Wat daaraan
voorafging is een mysterie.
Ik dacht uit het niets te komen en naar het niets terug te keren. Niet zomaar
niets maar
het "niets" als een vormloze ongestalte,
maar iets komt niet uit het niets, want moest dat zo zijn zou het niets zijn.
Dat we uit het niets in een bestaan terechtkomen heet dan ook een halve
waarheid te zijn. We herinneren ons het voorgaande niet, dus noemen we het
niets. Dat we naar het niets terugkeren is ook een zinsbegoocheling, want wat
aan zijn einde komt sluit zich slechts in onze ogen en stapt door de
duisternis opnieuw tot in het licht. Als het leven breekt ontluikt het
nieuwe op eigen kracht.
De onbestaande had tot nu toe gezwegen. Dan vroeg hij: wat bedoel je daarmee?
Wel, antwoordde ik: wanneer de wind gaat liggen in mijn gedachten
houd ik me bezig met daadwerkelijkheden. Eergisteren heb ik me uitgesloofd met
bezigheden waarvan je achteraf niets merkt, alsof die bezigheden nooit hebben
plaatsgevonden.
Moesten die bezigheden er niet geweest zijn, zou je merken dat ze niet hadden
plaatsgevonden.
Ik wachtte tot de onbestaande me nog iets zou vragen maar hij was alweer
verdwenen.
Ben jij God misschien, mompelde ik vooraleer in een zoete zorgeloosheid naar
binnen te gaan.
Zijn die dagen van ons die voorbij zijn volledig verdwenen en is er niets van
overgebleven?
Twee kompanen hadden me gevraagd om mee te
helpen met een overval op een geldtransport. Zij bij mij en ikzelf hadden aanvankelijk
toegezegd maar uiteindelijk haakte ik af omdat een van hen een vuurwapen zou meenemen. Zij
bij mij wou meedoen. Ze hadden een bestuurder voor de vluchtwagen nodig. Ik probeerde haar te overtuigen om af te zien
van het voornemen maar er was geen houden aan. Elke dag ging ze weg om met die twee te
oefenen voor die fatale dag. Ik voelde me bedrogen en in de steek gelaten. In een ultieme poging om haar te overtuigen
niet mee te doen, zei ze dat ze haar vrienden niet in de steek kon laten. Ze hadden een
chauffeur nodig. Zoveel bereidwilligheid voor twee gangsters
was me te veel. Ik besloot haar te verlaten. De bus die ik genomen had zat stampensvol.
Bovendien reed de chauffeur roekeloos. Ik stapte drie haltes verder uit en ging te
voet verder naar de plaats waar de overval zou gebeuren. Naar de avond toe ging ik schuilen in een
overdekt hondentoilet. Er kwamen mensen binnen met een kat. Het duurde niet lang of het stonk er naar
kattenpis. Ik ging verder tot in de straat waar het geldtransport morgen zou overvallen worden. Er was een
buurtfeest met bejaarden waarvan ik de meeste kende. Ze lachten en klampten me aan. Blijf bij ons
want vannacht gaat het onweren, riepen ze. Aan tafel vertelden ze me dat morgen in de
straat een hold-up zou gebeuren. Iedereen wist ervan. De politie zou massaal aanwezig zijn. Ik stond aan de grond genageld. Ik hield nog
van haar. Ik moest haar zien te bereiken maar niemand had een telefoon op zak. Dringend terug nam ik de kortste weg langs
onverlichte veldwegen en klauterde ik langs heuvels door het slijk. Thuisgekomen zag ik dat ze weg was.
Ondertussen begon het al in de ochtend te schemeren. In mijn wanhoop klopte ik bij de buren aan.
Die wisten me te vertellen dat ze met twee rare venten net vertrokken was. Zelfs met de fiets zou ik
nooit op tijd ter plaatse zijn. En dan, toen ik op instorten stond, kwam ze
binnen. Ze had zich bedacht. Opgelucht ging ik het huis uit. Waar
ga je naartoe, vroeg ze. Ik weet het niet, maar ik kom niet meer
terug. Ik had gehoopt dat ze mij zou vragen om te
blijven. Neem
dan ook de hond mee, zei ze. Ik hoor opnieuw krekelgeluiden; een concert
van Carlos Santana. Het ritme van de tablas doet me denken aan
het klauwen van een spinnende kat. Kijk hoe de klanken dansen, ze hebben een
doel. Godenmuziek. Het paradijs komt in beweging.
Stilstand komt tot leven in dit muziekstuk. De onzichtbare beweging van geluid dat mijn
lastige oren streelt. Hoe meer ik me laat gaan, hoe zinniger worden
mijn woorden. Ik wou voor een ogenblik in een woordenboek
begrijpen wat "zinnigheid" is, en of ik dat dan ook correct geschreven heb op
dit ogenblik. Zinnigheid is: ik heb geprobeerd het na te
gaan maar het heeft waarschijnlijk zoveel betekenissen dat het misschien
onbestaand moet blijven.
Naar aanleiding van een schrijver die schreef
over geboorte welt er iets in me op. Ik schrijf het als ik, maar ik was het niet. Het was dat uit een vorig leven waaruit ik
geboren werd. Plots voelde ik dat er iets gebeurde. Onder
luid gebonk zweefde ik langzaam weg van die ene vertrouwde plaats. Het gebonk versnelde en
het werd steeds moeilijker. Ik had geen herinneringen, je weet niet eens dat je
bestaat. Je weet ook niet wat je te wachten staat. Je kan niets weten. Alles wat je meemaakt is
gevoel dat intenser wordt tot je voor de eerste keer angstig
wordt wanneer het gebonk heviger en sneller klinkt. Je wordt onttrokken vanwaar je komt. Voor het eerst kreeg ik het benauwd. Ik had
geen keuze. Ik kon niet meer terug. Een mens sterft twee keer: eerst bij de
geboorte en dan na het leven.
ze gromde als een roofdier haar woede weg, ook al had ze geen gelijk.
de omstaanders waren verbaasd en een van hen zij: 'mevrouw, dit is niet normaal' zo had ik haar ook nooit bezig gezien met die wanhoop in haar ogen die woordenloze grom als een uitdrukking van het onbeschrijfbare het was fair om zo te zijn gegrom als innige taal, zo begrijpbaar zonder een litanie van onbegrepen uitspraken te moeten ondergaan
nacht zonder wolken een kamer met halve akkoorden een open deur die tabaksgeur verdrijft en demonen verjaagt uit mijn gemoed tussentijds een waarloos kind in sprankelend water onbekwaam acteur die een toneelstuk speelt de regiseur en de spelers zijn er ook
van poezie heb ik geen verstand toch stamel ik deze woorden
mijn moeder was nog jong wij waren jong nu met jonksjaren in een verleden raar om dat nog te beleven een toneelstuk met tussendoor een waarloos kind in sprankelend water met een borrel in gezelschap zit ik daar in die ijle wereld
het is mijn beurt zegt de regisseur de klokken luiden het uur in de tijd de zonsval beweegt en de berk ritselt en daarachter purperen en roze bergen
van poëzie heb ik geen verstand toch stamel ik deze woorden ik weet niet eens waarom
Ik moest van mijn moeder opnieuw trouwen voor de kerk. Zij droeg een versleten trouwkleed. Ik had mijn werkbroek en houten klompen aan. Het schemerde in de kerk. De pastoor stond op een balkon in de gewelven. Hij zei geen woord. Uit het publiek, dat niet alleen uit familieleden bestond, klonk geroezemoes. Ik hoorde mijn moeder huilen en mijn vader schreeuwen: we komen niet naar het feest! Onderweg vroeg een verloosd kind op een driewieler de weg. Ik was bang dat het in het verkeer zou overreden worden en nam het mee, samen met een schurftige hond langs een kronkelende aarden weg. We kwamen mijn broer tegen maar die wou niet mee omdat verderop een slang lag te slapen. Afkerig ging hij verder. In het huis was een bouwvallige ruimte waar ik met haar en tien vrouwen matig in drankzucht vierde. In de deuropening was een linteel losgekomen en begon het metselwerk uit te kavelen. Er sijpelde water door. Terwijl de vrouwen verder vierden begon ik met een truweel te metsen. 'Het is allicht roekeloos om aan de geschiedenis eigentijdse pretenties te ontlenen' zegt Hugo. Vandaag is het vierentwig jaar en een voormiddag geleden dat mijn oudste zoon geboren werd. Ik denk dat het op een dinsdag was. Wat ik zeker weet is dat het die nacht vroor. Gisteren, vierentwig jaar later, stond ik als een passant in de tijd met innerlijke vrolijkheid naar drie eenden te kijken. Ik heb onlangs bij toeval met voorbedachte rade ook twee vrouwen ontmoet, vrouwen uit een verleden. Ze zijn me in de tijd niet vergeten. Ik hen ook niet. Ze hebben iets gemeen: geen man kan hen enige tijd overleven. Ze hebben ongewild krassen op hun ziel. Ook al vlechten ze hun vingers biddend opdat liefde niet luwen zal, hun handen branden en de ondeugd glimlacht constant. Mannenhaters.
Dat maakt hen zo aantrekkelijk. Heldhaftige vrouwelijkheid tegenover
zelfvernietigende mannelijkheid. Hun diepte blijft me inspireren. Nog maar één keer vertel ik in een schrijven dat zich afspeelt in het grensgebied tussen de straat en een zeer beperkt publiek. De limiet tussen leven en verbeelding is daarbij flinterdun. En dan is er nog die andere. We kennen mekaar al meer dan vijfendertig jaar zonder een intiem lichaamsdeel aan te raken. Ik ben zo nalatig om de uitdrukking van mijn schrijven in deze spraak niet te verliezen. Denk ik toch, of is mijn gedachte zo nietig in mijn eigen onzekerheid? En dan zij van ik bij haar. Ongelooflijke vrouwelijkheid met verstand. We delen al langer dan onze verzuchtingen dit leven. Ik
weet het, ik ben een geile vijftiger, een naieve dromer en ik mors
koffie over mijn kleren terwijl ik in zonlicht kijk naar een dame op
een terras. 'De groeiende tolerantie tegenover de excessen van
rijkdom gaat hand in hand met een toenemende aanvaarding van armoede',
schrijft Paul Goossens in 'De Morgen' op 31 maart 2007.
De lucht wordt roze. Ik sta als eerste op en begin de tafel af te ruimen. Dan komt A. Ze maakt koffie. Dan komt de zon. Daarna komt hij en nog later zij van mij. Vlakbij is een struik die op citroenkruid lijkt. In dit openbloeien van de dag verspreidt ze haar bedwelmende geur als een onevenaarbaar parfum. De nectar glinstert in haar groene blaadjes. Het is alsof deze struik ons wil verblijden. Dankbaar streel ik haar opdat mijn hand haar geur moge dragen. Dankbaar kijk ik naar mijn evennaasten omdat we onze aanwezigheid kunnen verdragen. Dat de hemel onbewolkt moge blijven. Verstijfd door de nacht zitten we met onze blik naar het Oosten gericht. Ik ga te voet langs een grove asfaltweg naar beneden. De weg stopt in een klein dorp. Twee in het zwart geklede vrouwen lammeren tussen de olijfbomen. Het zijn de enige dorpelingen die ik tegen kom. Dan begint de klim langs dezelfde weg naar boven. Mijn lichaam verhit. Het zweet druipt. Toch doet het geen pijn. Integendeel, het schept een vermoedelijk welbehagen. Net over het middaguur ben ik terug. We brunchen met hesp, tomaten, eiersla, geroosterd brood met gepureerde tomaat en look, champagne...en push-café. Vandaag is het heter dan voordien. Straks gaan we ergens naartoe. Ze hebben me een Romeinse heirbaan en een oude vestiging van de Arabieren beloofd. Hij slaapt voor een half uur. Ik weet dat ik hem dan niet mag storen in zijn zalige rust. Hij zal straks rijden. Zij en zij zijn op het laagst gelegen terras. Af en toe ga ik er langs om hun vrouwelijkheid te voelen. Ze vervullen mijn decadente ziel met vreugde, en besef ik hoe hopeloos en eenzaam dit leven zonder hen zou kunnen zijn. Zonder hen zou ik misschien een zwerver zijn die de societeit zou bavereren. Nu is het alleen mijn ongeschorenheid en af en toe drankzucht die ze moeten tolereren. Dat is de prijs die ze er voor betalen. Ik ben het lot er dankbaar voor. Welriekende dames denken dat ze naar het zweet rieken. Zij van mij zegt: ik doe een andere blouse aan. Zij van hem slaakt een gelukzalige zucht, en vraag ik: hoe moet ik dit nu beschrijven? Meer kunt ge daar niet van zeggen, antwoord ze Zij, waarvan hij het kan aanvaarden, maakt hem wakker. Nog een sigaret en dan vertrekken wij.
In dit prachtig dorp hebben we vijgen en boerejongensdrank gekocht. Nu aperitieven we terwijl we het avondmaal bespreken. Ik zit buiten net zoals eergisteren voor een witgekalkte muur te schrijven. De avond koelt de buitenlucht maar het wordt niet koud. Ik hoor hun spraak als een melodie zonder het te verstaan. De borden kletteren als simbalen. Hij doet de afwas. En de maan, die is nu volwassen. Ik kijk ernaar. Even maar kan ik haar gloed bekijken. Zij van mij komt buiten en legt haar hand op mijn schouder. De hemel is mooi, zegt ze. Ik weet dat ze geluk voelt. Scheer U, barbaar! Hij heeft zich ook geschoren. Een vent met een grijze stoppelbaard en zonder tanden brengt geen jolijt bij gesoigneerde dames. Ik wil mijn krediet in baldadigheid niet verliezen. Het scheermes schraapt mijn kaken en kin glad. Zelfs mijn opkomende snor gaat eraan. Ik wrijf mijn gelaat ter goedkeuring tegen hun ongeschoren vrouwengezicht. Hij zegt: ik doe dat ook tegen mijn goesting. De nacht voorbij. Dit wordt complete anarchie. Alleen kinderen en ezels schreeuwen nu niet meer. Het is genoeg geweest.
Er sluipen gestoorde poezen met jongen in half gesloopte huizen aan de rand van braak liggende grond bevolkt met muizen. Om daar te geraken moet je door een lange slecht verlichte
gang met veel portalen. De kattenjongen gedragen zich agressief.
In regenweer vertrekken we ongeduldig met vertraging. Hij, zij, zij en ik. Waar we binnen komen is het te warm. Hij rijdt. We nemen een slok. We roken een sigaret. We rijden langs bergen waar olijfbomen groeien. In een dorp zegt hij: 'kijk, appelsienbomen'. Blijf er af. Dat zijn sierappelsienen! Als het avond wordt eten we. We hebben het eten zelf klaar gemaakt. De houtkachel verwarmt het huis. Daarna ga ik met haar van hem op het hoogst gelegen terras kijken naar de valleien. Het is donker, maar de bijna volle maan werpt al schaduwen op de grond. Woensdag zal ze volwassen zijn. Terwijl we in dit gebergte ons geluk degusteren beginnen honden te huilen en roept ze: 'helaba'. Dan zegt ze: ik vind dat gehuil zo triestig.
Daarna zwijgen de honden en speel ik binnen op een gitaar bij hem, haar, haar en ik. We hebben een pyjama aan gedaan. Hij niet. Hij ligt nog met zijn schoenen aan in de zetel. Hij ligt daar goed. Dan gaan ze slapen en blijf ik aan de keukentafel zitten om dit getuigenis op te schrijven.
Jawel, dit is de eerste ochtend van een nieuw jaar dat ik in mijn bloot lijf op dakniveau in een gebergte met een bromhommel in de buurt en met een schaduw van mijn pen zit te beschrijven. Mijn hand trilt nog van de voorbije nacht. De dames liggen getwee op het laagst gelegen terras lectuur te lezen. Ik ga hen begroeten. Oh, breng je mij een asbak, vraagt ze. Zie dat de zon u niet verbrand, zegt de andere wanneer ze mijn winters bloot bovenlijf ziet. Ondertussen zit hij te kakken. Komack, hebben we nog een vierde fles wisky? Ja, ik denk het wel. Dan drink ik de derde fles verder leeg. Het is feest, schrijft de schaduw van mijn pen. Mijn blik is dertig graden celsius rechts van Mekka gekeerd. Het middaguur komt eraan en mijn scheten stinken. Gisteren hebben we zeven arenden zien zweven in een thermiek. Terwijl ik ernaar keek kwam mijn vogelverlangen weer naar boven. Het deksel dat voordien een illusie van een pot bleek te zijn, ligt onbewogen op een pilaar. Deze keer vliegt er een bij voorbij. Ik riep: schrijft men b... met een korte of een lange ij. Met een lange ij, antwoordde hij. Ik had maar één vraag, dus zweeg ik daarna. Fantastisch is dit moment, omdat het geen pauze maar een afwisseling is. Ik wroet met mijn vinger diep in mijn neus want de lucht is hier droog. Zij leest en hij gluurt in het landschap. Op die manier heb ik hem nooit zien kijken. Ik denk: hij kijkt naar het onzichtbare. Hij breekt iets in zichzelf. Ik zal hem er niet over bevragen. Misschien zal hij het ooit vertellen. Zij van hem leest een boek. We zitten zwijgzaam vanboven. De wind in mijn rug scheert geur van verbrand hout met zich mee. Iemand heeft de houtkachel aangestoken. Zij van mij. Ik kijk naar zij van hem in een neergaande zon. Mijn schaduw bedekt halvelings haar lijf. Zie ze daar zijn, zij en hem. En zij van mij, en ik van haar. Waar is ze nu? Ze hoest en drinkt een glas wijn. Ze kijkt in de verte en dan gaat ze weg.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.