Ik moest van mijn moeder opnieuw trouwen voor de kerk. Zij droeg een versleten trouwkleed. Ik had mijn werkbroek en houten klompen aan. Het schemerde in de kerk. De pastoor stond op een balkon in de gewelven. Hij zei geen woord. Uit het publiek, dat niet alleen uit familieleden bestond, klonk geroezemoes. Ik hoorde mijn moeder huilen en mijn vader schreeuwen: we komen niet naar het feest! Onderweg vroeg een verloosd kind op een driewieler de weg. Ik was bang dat het in het verkeer zou overreden worden en nam het mee, samen met een schurftige hond langs een kronkelende aarden weg. We kwamen mijn broer tegen maar die wou niet mee omdat verderop een slang lag te slapen. Afkerig ging hij verder. In het huis was een bouwvallige ruimte waar ik met haar en tien vrouwen matig in drankzucht vierde. In de deuropening was een linteel losgekomen en begon het metselwerk uit te kavelen. Er sijpelde water door. Terwijl de vrouwen verder vierden begon ik met een truweel te metsen. 'Het is allicht roekeloos om aan de geschiedenis eigentijdse pretenties te ontlenen' zegt Hugo. Vandaag is het vierentwig jaar en een voormiddag geleden dat mijn oudste zoon geboren werd. Ik denk dat het op een dinsdag was. Wat ik zeker weet is dat het die nacht vroor. Gisteren, vierentwig jaar later, stond ik als een passant in de tijd met innerlijke vrolijkheid naar drie eenden te kijken. Ik heb onlangs bij toeval met voorbedachte rade ook twee vrouwen ontmoet, vrouwen uit een verleden. Ze zijn me in de tijd niet vergeten. Ik hen ook niet. Ze hebben iets gemeen: geen man kan hen enige tijd overleven. Ze hebben ongewild krassen op hun ziel. Ook al vlechten ze hun vingers biddend opdat liefde niet luwen zal, hun handen branden en de ondeugd glimlacht constant. Mannenhaters.
Dat maakt hen zo aantrekkelijk. Heldhaftige vrouwelijkheid tegenover
zelfvernietigende mannelijkheid. Hun diepte blijft me inspireren. Nog maar één keer vertel ik in een schrijven dat zich afspeelt in het grensgebied tussen de straat en een zeer beperkt publiek. De limiet tussen leven en verbeelding is daarbij flinterdun. En dan is er nog die andere. We kennen mekaar al meer dan vijfendertig jaar zonder een intiem lichaamsdeel aan te raken. Ik ben zo nalatig om de uitdrukking van mijn schrijven in deze spraak niet te verliezen. Denk ik toch, of is mijn gedachte zo nietig in mijn eigen onzekerheid? En dan zij van ik bij haar. Ongelooflijke vrouwelijkheid met verstand. We delen al langer dan onze verzuchtingen dit leven. Ik
weet het, ik ben een geile vijftiger, een naieve dromer en ik mors
koffie over mijn kleren terwijl ik in zonlicht kijk naar een dame op
een terras. 'De groeiende tolerantie tegenover de excessen van
rijkdom gaat hand in hand met een toenemende aanvaarding van armoede',
schrijft Paul Goossens in 'De Morgen' op 31 maart 2007.
De lucht wordt roze. Ik sta als eerste op en begin de tafel af te ruimen. Dan komt A. Ze maakt koffie. Dan komt de zon. Daarna komt hij en nog later zij van mij. Vlakbij is een struik die op citroenkruid lijkt. In dit openbloeien van de dag verspreidt ze haar bedwelmende geur als een onevenaarbaar parfum. De nectar glinstert in haar groene blaadjes. Het is alsof deze struik ons wil verblijden. Dankbaar streel ik haar opdat mijn hand haar geur moge dragen. Dankbaar kijk ik naar mijn evennaasten omdat we onze aanwezigheid kunnen verdragen. Dat de hemel onbewolkt moge blijven. Verstijfd door de nacht zitten we met onze blik naar het Oosten gericht. Ik ga te voet langs een grove asfaltweg naar beneden. De weg stopt in een klein dorp. Twee in het zwart geklede vrouwen lammeren tussen de olijfbomen. Het zijn de enige dorpelingen die ik tegen kom. Dan begint de klim langs dezelfde weg naar boven. Mijn lichaam verhit. Het zweet druipt. Toch doet het geen pijn. Integendeel, het schept een vermoedelijk welbehagen. Net over het middaguur ben ik terug. We brunchen met hesp, tomaten, eiersla, geroosterd brood met gepureerde tomaat en look, champagne...en push-café. Vandaag is het heter dan voordien. Straks gaan we ergens naartoe. Ze hebben me een Romeinse heirbaan en een oude vestiging van de Arabieren beloofd. Hij slaapt voor een half uur. Ik weet dat ik hem dan niet mag storen in zijn zalige rust. Hij zal straks rijden. Zij en zij zijn op het laagst gelegen terras. Af en toe ga ik er langs om hun vrouwelijkheid te voelen. Ze vervullen mijn decadente ziel met vreugde, en besef ik hoe hopeloos en eenzaam dit leven zonder hen zou kunnen zijn. Zonder hen zou ik misschien een zwerver zijn die de societeit zou bavereren. Nu is het alleen mijn ongeschorenheid en af en toe drankzucht die ze moeten tolereren. Dat is de prijs die ze er voor betalen. Ik ben het lot er dankbaar voor. Welriekende dames denken dat ze naar het zweet rieken. Zij van mij zegt: ik doe een andere blouse aan. Zij van hem slaakt een gelukzalige zucht, en vraag ik: hoe moet ik dit nu beschrijven? Meer kunt ge daar niet van zeggen, antwoord ze Zij, waarvan hij het kan aanvaarden, maakt hem wakker. Nog een sigaret en dan vertrekken wij.
In dit prachtig dorp hebben we vijgen en boerejongensdrank gekocht. Nu aperitieven we terwijl we het avondmaal bespreken. Ik zit buiten net zoals eergisteren voor een witgekalkte muur te schrijven. De avond koelt de buitenlucht maar het wordt niet koud. Ik hoor hun spraak als een melodie zonder het te verstaan. De borden kletteren als simbalen. Hij doet de afwas. En de maan, die is nu volwassen. Ik kijk ernaar. Even maar kan ik haar gloed bekijken. Zij van mij komt buiten en legt haar hand op mijn schouder. De hemel is mooi, zegt ze. Ik weet dat ze geluk voelt. Scheer U, barbaar! Hij heeft zich ook geschoren. Een vent met een grijze stoppelbaard en zonder tanden brengt geen jolijt bij gesoigneerde dames. Ik wil mijn krediet in baldadigheid niet verliezen. Het scheermes schraapt mijn kaken en kin glad. Zelfs mijn opkomende snor gaat eraan. Ik wrijf mijn gelaat ter goedkeuring tegen hun ongeschoren vrouwengezicht. Hij zegt: ik doe dat ook tegen mijn goesting. De nacht voorbij. Dit wordt complete anarchie. Alleen kinderen en ezels schreeuwen nu niet meer. Het is genoeg geweest.
|