we hebben de tijd verzonnen nieuwjaar vervroegd het hoofd van vriend en vriendin gekust op een zelfgekozen moment en daarna thuisgekomen licht de hemel op boven deze plek wat ooit een dorp was knalt de solidariteit onder het wolkendek terwijl de hondenteven janken alsof de oorlog losgebarsten is xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Hij twijfelt vier keer tussen dromen en wakker worden. . In zijn droom droomde hij dat hij droomde. Eerst werd hij wakker op zondagavond. Zijn vakantie was voorbij. Daarna werd hij vandaag wakker. Er resten nog vijf dagen zaligheid met haar. Als het ochtendlicht in daglicht verdwijnt staat hij op met ochtendstijfheid. Het dakvenster is bevroren. Boven hem hangt een spin als een circusartiest aan een onzichtbare levenslijn. Nog hoger heeft ze een web gesponnen. Dat is het eerste waar hij naar kijkt. Hij raapt zijn kleren van de grond. Die verdomde rug doet weer pijn. Genadeloos opstaan met een wat ontredderde geest. Straks zal het beter gaan als hij beneden is. Hij zal een ontbijt klaar maken. Het moet een verrassing zijn. Ontbijt zonder champagne of zo, en ook geen stokbrood. Er is zelfs geen confituur meer in huis. Alleen nog een beetje geitenkaas. De boter is ook al op. Wanneer de tafel gedekt is met mooi servies zoals in de beste hotels zet hij koffie op ouderwetse manier. De dampen zoeken onzichtbaar hun weg naar boven. Hij heeft met opzet de kamerdeur open laten staan. Een engel maak je niet wakker met woorden. De koffiegeur haalt haar wel uit haar dromen. Nog voor melk en suiker op tafel staan komt ze in kamerjas langs de wenteltrap beneden. Oh, je hebt voor een ontbijt gezorgd! Ik ga eerst plassen. Ja, en de keuken is ook opgeruimd. De hondenstronten haal ik straks uit het gras. Ze weet dat dit ochtendtafereel een vrijgeleide voor de rest van zijn dag betekent. Er ligt meer dan tien centimeter sneeuw buiten, zegt ze enthousiast. Het gevoel uit zijn kinderjaren als hij in een sneeuwlandschap wakker werd, maakt zich meester van zijn nog slaperige geest. Het had vannacht fel gewaaid. Gure wind die het nog overgebleven riet dicht bij de grond deed buigen. Zelfs de sneeuw is uit de zilverberk gewaaid. Terwijl ze eten lezen ze elk een deel van de krant die hij op een boogscheut hier vandaan gekocht heeft. Niet zwijgzaam. Ze vertellen wat ze lezen. Britse vrouw haalt rijbewijs na dertig jaar, man bloedt dood na anale seks met een paard, zomerhuis prins staat te koop, Belgen zijn provinciale kosmopolieten...Dan neemt hij een blad papier. Ga je nu weeral datzelfde schrijven? Niets is hetzelfde. Elk moment is wat voordien toekomst was. Kijk ernaar, dan zal je wel zien. Waarom zit je altijd te beschrijven? vraagt ze terwijl ze aan haar koffie slurpt. Moest ik dat weten zou ik het waarschijnlijk niet doen. Je hebt gisterennacht nog een fles wijn leeggedronken. Niet alleen. Zoonlief heeft meegedronken. Ik had ze voor hem open gemaakt en opeens was ze leeg. Ik was aan het schrijven. Na het ontbijt gaan ze buiten. Nu trekt ze van zijn eerste sigaret. Er is zilverlicht in de lucht dat zijn ogen verblind. Roerloos is de omgeving vandaag. Een nieuwe ochtend met mist voor zijn ogen, in zijn gedachten, in zijn hart, in zijn ziel. Een paradijs van witte parels en schimmen die langzaam opduiken en weer verdwijnen. Hij hoort de stem van de jongste zoon. Hij praat zacht tegen haar. Hij is teruggekomen omdat de bus niet kwam opdagen. Even later kruipt de zoon opnieuw in bed. Niks moet, alles mag, alles kan. Sinds de oudste zoon zijn intrek genomen heeft in het huis is wanorde aan de orde. Het zijn vooral die sigarettenpeuken op de binnenkoer, zijn tabak die steeds op alle onmogelijke plaatsen opduikt en de ijskast waaruit in de kortste tijd de lekkerste hapjes verdwijnen, die zijn gewoonten onthemen. Zijn vriendin is hier eveneens halftime aanwezig. Dat merk je vooral in de badkamer. Het wordt wennen als je nooit een dochter hebt gehad. Een maand geleden waren ze nog met drie, nu met vijf. Aan eenzaamheid zal het niet liggen. Aan plaatsgebrek wel. Zelfs de kamerplanten zijn mee verhuisd. Keukengerei hebben ze in tweevoud. Laten we gaan wandelen in dit besneeuwd land als een ongeschonden doek, maagdelijk onbevolkt met een sneeuwboog van Oost naar West. Twee gekloven geesten gehuld in wit satijn, vermomd in schrijfgebaar. Geen enkele gedachte ongeschonden in dit rijk. In het bos begint de sneeuw te smelten. Hij druipt van de takken in hun nek. Ze slaan een modderig pad in. Daar ga ik niet door, zegt ze. Wat verder zal het verbeteren, antwoordt hij. Maar het verbetert niet. Prompt blijft ze staan. Ik ga naar huis, zegt ze. Ik wil een verharde weg. Ze had gisterenochtend moeten meekomen toen dit bos bevroren was in kristal. De zon scheen erdoor. Hij had door die schoonheid heen gedacht dat God moest bestaan. Hij is in mij, in alles, hij openbaart zich, dacht hij, het omhulsel van zijn ziel doorbrekend. Ik heb een winterjas nodig, zegt ze. Koop er dan een. Ga je mee? Naar Leuven? Neen, naar Saint-Josse. Daar zijn geen cafés. Er is een gezellig theehuis. Heb ik met jouw zus ontdekt. We gaan morgen. De houtkachel brandt thuis. Later op de dag is het land bedekt met dichte mist. De wolken zijn beneden in plaats van daarboven, zou hij als kind gezegd hebben. Het blijft koud. Van een ding is hij zeker: de inkt zal uit de inktpot niet verdampen noch erin bevriezen. De riolering raakt niet verstopt.
|