onbelangrijk
wat belangrijk was
ben binnenshuis
alleen
toch blijft rivier afwaarts vloeien
zwerven katers langs de kant
geruisloos potelen
onzichtbaar in nacht
mens riekt aan duim
en denkt: het is nog geen tien uur
neus tussen duim en wijsvinger
riekt naar voorbije dag
het leven heeft een geur
zou willen zwerven in new jork
kan niet
alhoewel
met geld koop je mogelijkheid
een propere onderbroek, vlieger, new jork
hier sta ik in new jork
zonder onderbroek maar dat zien ze niet eens
oh, wat is dit multicultureel
net zoals brussel vergroot
ik heb mijn lief vergeten en geen onderbroek aangedaan
nu sta ik hier in new jork
hulpeloos zonder lief en half naakt
keer terug naar schrijverstafel
hier ben ik weer
was maar wat fantasie
ja, was, gelukkig maar
Het was heet vandaag. Er
vielen zweetdruppels van mijn kop op dit blad papier. Ik hoop dat ze me
overleven, uitgedroogd tussen deze woorden. Mijn collega had een
bloesje met korte mouwen aan. Ze had haar haar met een elastiek in een
vijf centimeter lang staartje ingebonden. Zo fris had ik haar eerder
niet gezien. Zomerweer onthult, ontluikt, maakt mensen mooi en blij. Ook buiten zijn ze licht gekleed. Als een voyeur-mobile rijd ik voorbij. Nu
zit ik buiten geblust maar wat te stamelen in bloot lijf met
pyjamabroek aan. De hond ligt erbij. Zij is binnen. We hebben lang
genoeg aan tafel gezeten. Hij is weg. Hij blijft bij zijn broer slapen. Ik ben moe en heb geen zin om te slapen. De wereld kijkt scheef.
vrijdag 25 mei 2007
Nu
is het dertien uur op vrijdag 25 mei en zit ik op een bank aan een
veldweg dit te schrijven. De zon prikt aan m'en vel en in mijn ogen. Ik
heb een zonnebril aan. Vooraleer te soezen in deze gebeurtenis braak ik nog wat woorden uit onverstand ...niks is... ...alles erweer... ...erweer niks... Daarna, ja, dan zien we wel. Het is nog niet te laat voor deze wereld.
Vooraleer naar huis te gaan ga ik nog iets drinken aan de teut. Eentje
maar. Neergevleid kijken naar voorbijgangers, naar zwijgzame koppels
hand in hand, kwetterende jongelingen of hier en daar een enkeling.
Ziedaar valt mijn blik niet ver vandaan op iets opmerkelijks. Ze
is groter dan hij. Dat zie je zo hoe ze daar tegenover mekaar zitten op
een terras aan de oude markt. Haar schouders zijn ook breder dan die
van hem. Zij zit met een rechte rug. Hij zit voorovergebogen. Misschien
lijkt het wel zo dat ze groter is dan hij. Hij luistert terwijl ze
spreekt, of kijkt hij maar naar haar? Hij lijkt jonger dan zij net
volwassen te zijn. Ze geniet ervan. Ze heeft een sigaret
aangestoken. Ze inhaleert niet eens. Ik vraag me af of hij dat merkt.
Niet dat dat belangrijk is in een kijkend gesprek. Ze zit daar a-la Catherine Deneuve tegen een zwijgzame gebogen rug te keuvelen. Misschien is het wel oprecht. Nu
keutert hij langdurig met zijn pink in zijn oor. Aai, doe dat niet in
deze tête à tête met een beeldschone vrouw op een zomerterras! Toch blijft haar aandacht bij deze ongemanierdheid onverschrokken. Waarschijnlijk zijn ze broer en zus.
Nu schreeuw ik iets nieuws tegen een kennis in een ver buitenland:
Hier wat nieuws uit het buitenland.
Na de aanhoudende droogte en recordtemperaturen van voordien heeft het
deze maand geregend. De temperatuur is zacht. Ik fiets al drie dagen in
mijn hemd met opgestroopte mouwen naar het stadhuis.
Vanmorgen hing er mist in het veld maar die was rond negen uur al
verdwenen.
Rond een uur of vier zei Julien dat er regen vanuit de walen
op komst is. Ge kunt beter op tijd vertrekken zei hij bezorgd.
Neen jong, het is windstil. Die regen komt hier pas toe in een
laatavonduur.
Nu is het kwart voor elf en buiten is het nog altijd windstil zonder
regen.
In de tuin groeien druiven aan de druivelaar. Het graan zit in het veld
te wassen en de vroege patatten zijn bijna rijp. De maaiïs staat al
tien centimeter hoog en in de holten van veldwegen staan plassen van
eerdere regen. Aan de campus leren eenden hun jongen overleven en de
Dijle stroomt. De
groendienst zit in de stad te verplanten en aan elk stoplicht zie je
een camionet van de technische dienst. De stadswachters staan 's
morgens aan crusiale plaatsen het
schoolverkeer voorrang te geven.
Jozef heeft zijn functie opgegeven van de ene dag op de andere
zonder boe of ba. Genoeg krediet voor onopgebruikt ziekteverlof na al
die jaren. Vakantie tot aan het pensioen. Ik ben met haar aan iets
bezig. De samenwerking loopt goed. Ze heeft iets van u. Dat zit in de
genen.
Nu ben ik moe. Binnen een kwartier is het middernacht.
's Middags zat ik op een lage kerkhofmuur een boterham te eten. Nadien, toen ik iets over een Lernout en Hauspie-souflé begon te lezen, dwaalde mijn blik toevallig naar de arduinen deksteen waarop ik zat. Deze krioelde van grijze beestjes die leken op een kruising van een kakkerlak en een duizendpoot. Ik had die grijze insecten op die grijze arduin niet gezien. Ze bewogen ook al niet snel. Ze kwamen uit een open voeg tussen twee dekstenen. Daaronder zat een kolonie van een nest. Ik zag hoe ze langs de spleet piepjonge lieveheersbeestjes versjouwden. Met afgrijzen sprong ik recht. Ik heb namelijk een hekel aan kleine insecten die niet kunnen vliegen met zoveel poten. De plaats waar eerder mijn zitvlak gezeten was lag vol doodgeplette kadavers. Terwijl ik mijn achterwerk sta af te schudden komt er een vrouw met een minipoedel langs. Hangen er geen insecten aan mijn broek? Ze voelt zich blijkbaar ongemakkelijk door mijn vraag want ze doet alsof ze me niet hoort en gaat haastiger dan voordien verder. Ik kan haar begrijpen. Ze kent de context niet. Dan ga ik verder naarwaar ik naartoe ging en noteer mijn plaatsbezoek: acht nieuwe ramen, vier nieuwe toegangsdeuren met dorpel, nokken in slechte staat vervangen, dak in goede staat, luiken van de dakkapellen vervangen, aanwerken dakvlakken tegen opstanden, er ontbreekt een hanggoot, hermetsen daktorentje in witte steen, pater is akkoord om aftapwater maar vraagt standpijp op binnenplein, nazien of elektrabord in orde is, elektrameter laten openen. Nu terug naar de stad. Het is verdorie warm. Alhoewel de zon niet schijnt doet de bewolking pijn aan mijn ogen. Vooraleer ik daarna naar huis fiets klim ik nog eens in de toren. Het is windstil. De stijger beweegt niet meer.
Atelier of woonkamer, woonkamer of atelier. Voor haar maakt het niets
uit. Ze leeft wellicht in het atelier en werkt in de woonkamer. Op
het schab staan penselen en schrijfpennen bedekt met opgedroogde inkt.
Het salon dient de verzameling van bijeengereigde voorwerpen en
kunstenaarsschap. Ik kijk naar de instrumenten die ze gebruikt om
uiting te geven aan haar gedachten en emoties die me verbazen en
verwarren. Gevangen in zichzelf met het hoofd verheven, ronddwalend op zoek naar open deuren. Ik heb twee stenen meegebracht. Mooi! Waar heb je die gevonden? Ze legt ze in de keuken te drogen. Jaren geleden vanuit Bretagne meegebracht. Ze zijn duizenden jaren geboetseerd door erosie. Bijna woonde ik recht tegenover jou maar dat kerkhof zonder bomen was er teveel aan met al die geesten. Geloof jij dan in geesten? Ja. Ik niet. Ik denk dat het verbeelding is.Ik ga voort. Wil je iets drinken? Een pint aan de teut. Leef jij van de kunst? Neen, ik doe nog iets anders voor de kost. Ze vertelt iets over iemand met problemen waar ze elke week drie dagen bij blijft.
Nu, sprankelende ochtend met strijklicht in de tuin in het zuidwesten.
Blauwe hemel waarin vliegtuigen condensstrepen maken. De bruine merel
is er niet. Daarvoor moet je vroeger opstaan. Die is allang op zoek
naar zijn gerief. Merels fluiten bij het krieken van de dag. Het licht
glijdt over de tafel. Mijn pen trekt schaduwen over een blad papier.
Ze heeft last van claustrofobie. Ze durft zich haast niet meer te
verplaatsen in huis. Het gaat op en af, de ene dag al wat beter. We
gaan wandelen. Meteen wentelt ze zich uitbundig in een plas. Het slijk
druipt van haar buik. Dan rolt ze door het gras. De open ruimte doet
haar deugd.
Het zomerweer lokt de mensen buiten. Thuisblijvers, gepensioneerden,
half-timers, vrouwen met postnataal verlof.... ze snoeien, keuteren in
voor- en achtertuinen en de durvers stoken vuurtjes.
De pen heeft nu een vlijmscherpe schaduw, zo omlijnd dat het schrift er beter van wordt. Schrijven in laag
zonlicht wordt driedimensioneel met de gedachte in een vierde dimensie. Het verkleint de woorden.
De eerste bijen brommen rond mijn hoofd. Ik heb ook een vlieg gezien. Als je aandachtig kijkt zoemt het
leven rond je kop. Blijven stilzitten en kijken in het tegenlicht.
Wonderlijk, dat nauwelijks zichtbare geroezemoes. Het is het niets
doen waard.
De zon zakt naar het westen. De schaduw op het blad papier is
verschoven naar het noorden. Ik zit op dezelfde plaats als vanmorgen
met mijn aangezicht naar het zuidwesten. Straks ga ik een kip braden
om mijn luiheid in deze lentedag goed te maken en daarna, als het bijna
donker is, luisteren naar de bruine merel.
Als een dronkaard duik ik duizelig in de dag. In de nachtelijke uren
had ik mij lallend ontpopt als een waarachtig filosoof en gevestigde
waarden vernederd. Ik wou erkenning. Ik wou laten herkennen wat in mijn
diepste wezen aanwezig is. Het allesverslindende beest van de
werkelijkheid dat met niemand rekening houd moest eruit. Nu
wil ik weten waar ik aan toe ben. Ik wil weten waarom zoveel concepten
hun betekenis verloren hebben. Ik wil de illusie van innerlijke
vrijheid opnieuw koesteren in de schemerzone van droom en bestaan, een
heroïsche strijd aanbinden voor gratie en gezond verstand in deze
samenleving geterroriseerd door efficiëntie. Ik wou dat wie deze
zinnen leest niet alleen de woorden hoort maar ook mijn ziel. Beiden
zijn onafscheidelijk als een instrument dat het gevoel tot leven brengt.
Ik twijfel vier keer tussen dromen en wakker zijn. Als het ochtendlicht
in daglicht verdwijnt sta ik op met ochtendstijfheid in mijn rug. Het
glas van het dakvenster is bedrupt. Dat is het eerste waarnaar ik kijk.
Ik raap mijn kleren van de grond. Die verdomde rug doet weer pijn.
Straks gaat dat over als ik beneden ben. Niet klagen Warket. Ik
zorg voor een ontbijt. Het moet een verrassing zijn. Ontbijt zonder
champagne of zo, en ook geen stokbrood. Er is zelfs geen konfituur meer
in huis. Alleen nog een beetje geitekaas. De boter is ook al op. Wanneer
de tafel gedekt is met mooi servies zoals in het beste hotel zet ik
koffie op ouderwetse manier. De dampen zoeken onzichtbaar hun weg naar
boven. Ik heb met opzet de kamerdeur open laten staan. Een engel maak
je niet wakker met woorden. De koffiegeur haalt haar wel uit haar
dromen. Nog voor melk en suiker op tafel staan komt ze in paignoir langs de wenteltrap beneden. Oh, je hebt voor een ontbijt gezorgd! Ik ga eerst plassen. Ja, en de keuken is ook opgeruimd. De hondenstronten haal ik straks uit het gras. Ze weet dat dit ochtendtafereel een vrijgeleide voor de rest van mijn dag betekent. De lucht is grijs in hels licht dat mijn ogen moeilijk kunnen verdragen. Het vocht hangt in de lucht. Het is windstil. Ga je nu weeral datzelfde beschrijven? Niets is hetzelfde. Elk moment is wat eerder toekomst was. Kijk ernaar, dan zal je wel zien. Nu trekt ze van mijn eerste sigaret. In het struikgewas staat een rottende stoel waar haar vader en moeder ingezeten hebben. Stoel overwoekerd door netels en Spirea. De leuningen zijn nog intact. Stoel
die in een verleden splinternieuw gekocht werd en nu in deze tuin
verrot tussen het zichzelf vernieuwend kruid. Het aura van de gezetenen
blijft in mijn verbeelding bestaan. Zie hen daar zitten in deze
opkomende zomer. Een
halve dag later heeft de zon de tafel gedroogd. Al die tijd heb ik
buiten gezeten met gekloven verstand, mijn ziel opengebroken in plooien
van tijd. Roerloos is het gebladerde vandaag. De palm sterft een
langzame dood hier buiten. De voorjaarsbloemen bloeien dood. Waarom zit je altijd te beschrijven, vraagt ze terwijl ik aan mijn handpalm riek. Moest ik dat weten zou ik het waarschijnlijk niet doen. Nu ga ik hondenstronten weghalen en het gras maaien. Daarna zien we wel. Mijn pols riekt naar tabak en menselijkheid. Eerst nog een stukje rabarbertaart. Wil jij ook een tas koffie? Later in de keuken, de deur is dicht, maakt ze een maaltijd klaar voor hem, ik en haar. Volle maan doet dat ook op dit moment. Ik hoor de stem van de jongste zoon. Hij praat zacht tegen haar. Straks zitten we dierlijk aan tafel in windstilte te eten. Het
riekt hier naar gras en uitgetrokken kruid. De kleuren verdwijnen met
het avondlicht. Boomstronken en uitstekende twijgen krijgen vorm in het
donker. Geluiden verdrinken in het einde van deze dag. De merel fluit.
Vieze regen krijsen ze allemaal. Mijn flierefluiter staat hier lamlendig te bengelen, klagen ze. Ze moesten het eens tegen Jhonny vertellen die al wekenlang zonder Marjet met een stevige knuppel tussen zijn benen rondloopt. Ik bedoel: goesting is relatief. Ik vind het op dit ogenblik zalig om ( weliswaar verpakt in een kwalitatief regenpak ) in stralende regen op deze grijzende plaats te bewegen. Door een regengordijn gaan onder een ondoorbreekbare hemel. Wie weet valt er straks tijdens een opklaring een verdwaalde engel uit de lucht voor Jhonny en de regenkrijsers. Vraag het maar aan Marcel. Die kan er tenminste om lachen. Ooit vroeg hij in mijn bijzijn aan een winkelende dame of ze ondergoed droeg. Waarom ben je zo onbeschoft, vroeg ik hem. Och, ik wou het gewoon weten, zuchte hij. Marcel, een snor met een gezicht en primitief verstand. Om vier uur 's morgens was hij al met zijn zonen op de baan. De ruitenwissers proberen tevergeefs de gutsende regen van de voorruit te vegen. In het busje riekt het naar sigarettenrook en cement. Vooraan wordt druk gediscusiëerd over voetbal. Marcel zit achteraan, stinkt nog naar bier en zal verder slapen tot ze ter plaatse zijn. Ze zijn met vier. Ze werken onafscheidelijk voor een bouwbedrijf. Ze pendelen naar alle uithoeken van het land, winter en zomer. Bouwen is niet moeilijk, zei hij op een keer. Het is een
opeenvolging van dagen, weken, maanden hard werken met breekhamer, schop,
kruiwagen en truweel. Van het geheel heeft hij geen verstand. Dat is iets voor
de architect.Marcel is
de vijftig voorbij, is graatmager en is tot mijn schouderhoogte gegroeid. Hij
heeft handen als een kolenschop. Zijn snor is als een borstel over zijn mond
gegroeid. Zo zien ze niet dat ik maar vier tanden heb, zegt hij.
Als ze ter
plaatse zijn eten ze eerst een boterham en wordt koffie uit de thermos
geschonken. Iedereen heeft zijn koffie mee. Marcel giet er voor zichzelf
stiekem een paar klutsen rhum bij. Hij denkt nog altijd dat niemand het merkt.
Het is begonnen in de winter, het was tegen de kou, vertelt zijn oudste zoon.
Sinds verleden jaar is hij overgeschakeld op het zomeruur. Het is tijd, ons
kwartier is om.
Ze staan
gedisciplineerd op en bewegen zich voort in het schijnsel van het
halogeenlicht. Even later ontwaakt de omgeving in het lawaai van breekhamers
die zich onmeedogenloos in het beton vastbijten.Om negen
uur zullen ze buiten een luchtje scheppen want op deze werf wordt benedendeks
gewerkt. Dan staan ze gedurende tien minuten te glunderen naar al wie billen en
tieten heeft onder de dertig jaar. Daarna opnieuw in lawaai en stof, geroep en
getier van Marcel want zijn mannen kennen nog niet genoeg van de stiel.Het lijken
bruten op oorlogspad, ongemanierd maar met een gouden hart. Ze denken luidop en
ploeteren tot de puzzel in elkaar past, het geheel waarvan ze zeggen niks te
begrijpen. Ze doen het bijna met hun ogen dicht.
s
Anderendaags werd ik zowat opgeschrikt. Het was Marcel die zonder enige gêne,
een witte stofwolk achterlatend in de eiken hall van het stadhuis, de marmeren
trap opliep en me halverwege luidkeels toevertrouwde dat hij zijn ontslag had
aangeboden. Ze hebben mijn zoon afgedankt dus ga ik mee, zo luidde het. De
patron had nog getracht hem te overtuigen dat het beter was te blijven en te
profiteren van al die jaren dienst maar er was geen houden meer aan. Marcel was
gekrenkt in zijn vaderlijke trots. Zie dat ge om vier uur buiten geraakt. Ik
betaal een pint, zei hij nog terwijl hij rechtsomkeer maakte nu hij me gezien
had.
Toevallige
toeschouwers lachten beleefd met het spektakel. De kuisploeg werd erbij gehaald
en in een mum van tijd waren zijn voetsporen weggeveegd.
De
breekhamers zwegen niet. Hij werkte tot de laatste minuut uit trots en
eergevoel. Toen we
iets gingen drinken zat hij nog altijd onder het stof. Alleen zijn ogen die hij
tijdens het werk beschermde hadden nog iets menselijks. Ze fonkelden vurig toen
hij met een snor vol bierschuim zei: ik ga zelfstandig in het zwart werken.Na die
pint heb ik van Marcel niets meer gehoord. Mensen verschijnen en verdwijnen
daarna in de anonimiteit als passanten in het leven.Weinigen
hebben op mij een zodanige indruk achtergelaten zoals die man met weinig
manieren die altijd luidop dacht ook al dacht hij niet veel. Misschien komen we
elkaar ooit nog eens tegen. Dat hebben we elkaar beloofd.
Nu sta ik te kijken naar zes koeien en vier kalveren. Ze staan daar vreedzaam te grazen. Iets anders doen ze niet. Of toch wel. Ze kwispelen met hun staart. Ze weten niet eens dat iemand binnen zes maand hun geflambeerd ribstuk zal afknagen. Zie ze daar genieten in de wei. Ribstuk op een bord. God-ten-ere, in dit leven valt nog veel te verbeteren, al was het maar om geen veelvraat te zijn. Kom buiten, het is donker, het regent. Ik weet met zekerheid dat dit ogenblik geen moment uit het verleden is, dat ik niet thuis gekomen ben
en ben ik bezig, mijn beste zielsgenoot in deze woelige twijfelende dagen onszelf niet meer herkennend We moeten een gordijn hangen voor het dakraam boven ons bed. Nu het zomer wordt, wordt ik te vroeg wakker door het licht dat erdoor schijnt. Ik heb recht op anderhalf uur langer slaap dan jij. Door dat licht wordt ik ook wakker. Dat is de reden dat ik op tijd vertrek Anders moet je maar zien dat we een wekker kopen en dat je me ten laatste om kwart voor zes wakker maakt. Die wekker gaat dan ook op datzelfde uur piepen, wordt ze wakker, stompt ze in mijn dromend lichaam, gaat ze plassen en slaapt ze anderhalfuur verder terwijl ik bijna ter plaatse ben. Met haar leef ik nog altijd samen. Niets is zo moeilijk dan de liefde bij een ander te vinden. We hebben feilloos gekrijsd, geparticipeerd en geëmancipeerd. Toch blijft er een eenzame geest in een eenzaam lichaam over. Zonder tekort aan tederheid zoek ik in nachtgewaad naar een ander, een ander zijn, iets verhevener. Het is als zeepbellen...de aanraking is meestal fataal. Af en toe de waarheid vermoorden in onschendbaarheid. Liever dat dan te kleumen bij het onvermijdelijke. Ik heb een generatie zien verdwijnen. De tweede is ook al tot zijn einde. Daarna is het mijn beurt. Het leven niet ver op zijn einde. De wreedheid van de dood is oprecht.
Bier, bier en nog eens bier. Het begon allemaal nadat ik ontsnapte uit een terroristenkamp in Afghanistan. Samen met drie andere gevangen hadden we onze ontsnapping voorbereid. Moeilijk was het niet want we hadden enkele bewakers omgekocht. Toch moesten we nog drie hoge omheiningen over klimmen. Daarna verspreidden we ons om de pakkans te verkleinen. Ik bleef bij een van hen omdat ik als westerling alleen weinig overlevingskans zou hebben. Bovendien bleek mijn kompaan een dorpshoofd te zijn en kende hij de streek goed. We waren vier dagen onderweg in het gebergte en aten gedroogd fruit. Hij kende enkele waterbronnen en leerde me hagedissen vangen. De vijfde dag waren we in zijn dorp dat op een bergflank lag. De mensen waren er arm. Ze negeerden me wantrouwig, doch waren niet vijandig omdat ik de bescherming van het dorpshoofd genoot. Aangezien er geen hotel noch een kruidenier of beenhouwer was mocht ik bij zijn familie logeren en van de schamele maaltijd één keer per dag mee eten. Die bestond meestal uit rijst met linzen en een groene pikante saus. Wat ik zeer vervelend vond was dat ik op blote voeten door het slijk moest lopen. Ik verstond de taal en hun gebruiken niet. Na een week werd de leegte ondraaglijk. Ik verveelde me dood. Zo begon ik uit verveling stiekem bier te brouwen. Alleen het dorpshoofd wist ervan. Hij liet het oogluikend toe. Van hem kreeg ik rijststengels die voor hen onnuttig waren. Die had ik nodig voor het bier. Mijn brouwerij lag verscholen in een hogergelegen grot. Wekenlang was ik bezig. Toen mijn eerste liters rijpgegist waren kon ik hem na lang aandringen overhalen om te proeven, eerst uit een theekopje, daarna uit een kruik. Hij vond het zo lekker dat hij me zijn twee dochters, een tweeeiïge tweeling trouwens, ten huwelijk aanbood. Ondertussen hadden andere dorpelingen van mijn bier geproefd. Het werd populair. Die bekendheid verontrustte me. In Afghanistan is bierdrinken verboden en krijgen brouwers de strop. Zo gebeurde het onvermijdelijke. In de vroege ochtend verscheen de Taliban in het dorp. Ze hadden ervan gehoord en zochten mij. Het duurde niet lang of tien strijders stonden in wit gewaad voor de brouwerij. Ik trachtte me nog te verstoppen achter een struik. Helaas, liggend op mijn rug zag ik een geheven zwaard glimmen in de zon. Dan kliefde het naar mijn keel. Zou dit nu het einde zijn, vroeg ik me af.
En nu, ja nu. Volle maan gezien. Rustig zat ze daar. Volle maan en ik in een schermutseling met zonlicht. Ga voort, zei ze voorwaardelijk. De stilte slaakt een kreet van verzuchting om eenzame zondaars op kruistocht tegen onrecht op zoek naar een rustplaats waar onomstootbaar verlangen kronkelt rond de tand des tijds. Een verhaal meegewaaid met de wind waarin een zeldzame adder ontvelt tussen helgroen mos en waar toeval en willekeur zich van betekenis ontdoen. Ik heb het addervel vol koestering gedragen, ongeschonden meegebracht door weer en wind als gedaante uit een vorig leven in een schrikkelgedachte gegraaid uit ongeboren bestaan.
De inkompoort aan het portaal stond open. Ik had ze een half uur voordien ontgrendeld, was dan met mijn zaklamp in de klokkentoren geklommen en nu ik terug beneden ben zie ik het silhouet van een vrouw in de deuropening met haar rug naar mij gekeerd. Ze staart naar buiten in het stadsgebeuren. Ze wacht op iemand. Ik blijf op tien voetstappen staan om haar postuur in me op te nemen. Ze blijft onbeweeglijk staan als een schaduw zonder uitgerekte contouren. Ik dacht nog: ik mag haar niet laten schrikken door geruisloos uit het donker dicht bij haar te komen. En dan draaide ze zich plotseling om, sloeg ze haar handen in een kreet van verschrikking rond haar borsten. Sorry, zei ik. Ik wou je niet laten schrikken. Geeft niet, ben jij van hier? Ja, overdag behoor ik aan de stad. De merels beginnen te fluiten, de winter is zo voorbij. Zullen we dansen? Net op tijd flap ik die gedachte er niet uit en zeg ik: had jij mij vorige week gebeld? Neen, dat was mijn collega. Die komt zo. Wat gaan jullie hier precies doen? We maken een inventaris van wat hierbinnen overgebleven is na al die jaren. Alhoewel ze perfect Nederlands praat verraad haar accent haar Franstalige afkomst. Het klinkt aristocratisch. Ze moet zo rond de veertig zijn. Ik vermoed dat ze een leidende functie heeft. Niet dat ze daarover iets zei, maar dat zie je meteen aan de blik, de manier van voortbewegen, die vriendelijke gedistancieerdheid en gebrek aan tijd die leiders zo herkenbaar maakt. Er verschijnt een glimlach in haar ogen. Ik heb het koud, zegt ze. Aan het andere eind van de kruisbeuk had ik de deur laten open staan. Dat maakt tocht. Ik zal die deur sluiten. Ik kan hier niet blijven, zeg ik terwijl ik haar mijn telefoonnummer geef. Bel me als jullie gedaan hebben. Dan kom ik nog even langs. Ik had nog graag gebleven en haar rondgeleid in deze immense ruimten. Ik wou haar de plaatsen tonen waar het licht een voortdurende strijd aangaat met het duister, waar verlaten stoffige spinnenwebben al jaren in tochtkieren bewegen. Ik wou het mysterie van leegstand ophelderen maar daarvoor zou ze een toverspreuk moeten doen die me van kikker in een prins zou veranderen. Dat deed ze niet. Ze belde me net voor het middaguur. Ik kwam later. We hebben mekaar niet meer gezien. Dagenlang heeft de stem in gedachten geklonken, is de onuitgestrekte schaduw op het netvlies gebleven, zijn de ogen nog altijd niet verdwenen, is alles opgeborgen als een pakje sneeuw in een bevroren landschap tot alles smelt.
Een trektocht door de stad met in de rechterhand een beladen fiets en
in de linkerhand een uitgedoofde sigaret. Onmogelijk om die bij dit
winderig weer nog aan te steken. Een rookloze tocht door een geweldige
stad. Geblondeerde stad op fijne hakken die tokkelen op haar plaveisel. Zacht woelende stad in dagelijkse beweging nu, en binnen tweeduizend jaar in de middeleeuwen. Passanten zijn wij hier, de toekomst in stand houdend. Rijdend,
parend, stervend lopen we mekaar voorbij. Niets staat stil in dit
veranderend middeleeuws landschap. Zelfs mijn adem gaat zijn eigen gang. Beffende stad in een handsvol geneugten. Wie hier een betekenis zoekt zal ze niet vinden. Terwijl ik in het kreupelhout sta te tierlanflieren kijk ik naar de brede beek. Haar kleur is grijs. Haar water stroomt al voor mijn geboorte. Haar water stroomt na mijn dood. De tijd inspireert. Gekloond naar netels gericht sta ik nog een zin te schrijven verscholen in tegenwind. Nu zit ik naar merels te luisteren. Ze hebben een taal. Onverstoord fluiten ze naar elkaar, doof voor andere geluiden. Niet alleen vliegen is een kunst. Ook fluiten. Vogeltaal. De vinken beginnen te zingen. Ik herken het geluid van subber...subbersekwiet in sopraan zo bordeaux als een goeie wijn.
nachtelijk tintelt de tijd in mijn vingers
in een stilstaand uur met seconden opgeteld
graai ik in niks dat ooit iets zou zijn
loop ik in de stoet van betekenis
Hij schenkt anderhalf glas Wodca in een glas. Oei, een schotelvod vlug! Dat was uit gulzigheid. In
het salon staat een massiefhouten tablet dat dit besmeurd aanrecht zal
vervangen. Hij heeft het voor haar meegebracht. Een woord is een woord.
Bovendien hebben tafels wel iets. Je zit er met je knokels op te
discusiëren over recht en onrecht. Ze zijn bemorste getuigen van
achterklap, gezwets en baldadigheid. Omdat ik net dan in het buitenland ben kan ik niet stemmen voor de politiek. Een volmacht aan iemand geven kan ook niet. Allé, dat kan toch niet, zegt ze.
Jawel, zeg ik overtuigd van mijn gelijk. Zij bij mij is zich op het
gemeentehuis gaan renseigneren en de rest heb ik in een kwaliteitskrant
gelezen. Zo zitten we aan een versleten aanrecht onder ons drie tien
minuten over politiek te discusiëren. Twee mannen en een vrouw met
beginnende sleet in de organen. Hij reed lang geleden met een blauw
afgebleekte Kever en voordien met een brommer. Af en toe mocht ik daar
achterop gaan zitten en reden we samen naar school. Haar heb ik ook in
die periode leren kennen. Lang geleden. Nu nog zie ik hen langs mijn
overspelige weg. Een tas soep? Neen, ik ga voort. Blijf nog wat en drink een tas soep, zegt ze voor mijn bestwil. Hij
van de Kever van vroeger is vertrokken. Hij moet nog ergens in een bos
naar iets gaan kijken. Haar vriend is ondertussen thuis gekomen. Ga nu nog niet weg, zegt ze. Dat is onbeleefd. Nog even en dan ben ik weg. Ik wil nog voor het gedonkerte thuis komen. Voor ik vertrek kus ik haar katachtig gezicht. In
het geraas van voorbijrijdend verkeer en overvliegende vliegers hoor ik
nog altijd de merel fluiten. Ongestoord zit hij daar te zingen in dit
lawaai. Vanmorgen zag ik jonge hazen spelen. Ze schrokken niet eens toen ik voorbij reed. Kinderhazen speels in roekeloosheid. Ik reed hen met rugwind en bedampte brilglazen voorbij. De zon scheen niet eens. Nu
maken vliegers lawaai en brult de samenleving langs mijn hoorapparaten
in mijn kop. Ik doe ze uit. Dan is het stil. Ik hoor de merel niet meer. Spijtig is dat. Als
een nutteloze nazaat uit de roedel van de samenleving klaag ik
onmachtig hiervoor mijn medemens aan. Ik wil de merel in stilte horen
zingen.
Een nieuwe ochtend in de mist. Mist voor mijn ogen, in mijn gedachten, in mijn hart, in mijn ziel. Een paradijs van witte parels en schimmen die langzaam opduiken en weer verdwijnen. Vanavond zat ik met haar in een rokerig café bij hen. Zij naast mij, zij voor mij en ik tussen hen. Ze zijn blij en nog zo jong. Wij worden ouder, we zijn jong, jonger dan zij die jong zijn. Mijn woorden verdreven de rook uit haar rimpelloos gelaat. Zij voor mij is opgewonden door ze, zij naast mij, zichzelf en ik. De navel of het schaamhaar, kaviaar of zalm, chez sois of dit café. Het doet er niet toe, de strijd is allang gestreden. Ik heb over leven en dood geschreven. Nu ik de dood zo dichtbij voel ben ik blij dat mijn woorden geen luchtkastelen zijn. Iemand zal mijn verhaal verder schrijven, met eigen woorden, als een zilveren ruiter op een wit paard, het leven beschrijvend uit blijdschap in alle jaargetijden. Of misschien zal die schrijver een vogel zijn en de zon zien boven de wolken.
Ik lag nog in bed toen zijn vriendin wenend in de slaapkamer kwam. Mijn
oudste zoon stond erbij, helemaal onder het bloed met een verminkt
gezicht in een hels lawaai van een overvliegend vliegtuig waarvan ik
wakker werd. Net voor het slapen gaan had ik nog vier haringen met ajuin gegeten. Daar droom je van. Iemand
heeft me verteld dat sommige indianen ( vanuit de tijd van mijn nonkel
Pie ) rauwe bizonlever aten voor het slapen gaan om visioenen te
krijgen. Bij mij gebeurt het per ongeluk. Onwaar is het vermoedelijk
niet. Echter zijn het geen visioenen maar een paar bewegingen in mijn
slapende kop.
Zelden heb ik zo van regen genoten bij het opstaan, kijkend naar een
witgrijze lucht waarin wolken in kruissnelheid voorbij schuiven. Ik
ben meteen in de hof niet ver van de mesthoop aan een eerste sigaret
gaan lurken en bij overmaat van weldaad is zij bij mij in haar paignoir
komen staan, ook al kon ze nog een halve dag in bed blijven liggen.
Met rugwind in zachte regen rijd ik zonder capuchon op mijn hoofd naar het werk.
Omwille van de verkeerschaos die ontstaat door de bizarre omwenteling
van het weer, nemen behalve het kliekje alledaagse egoïsten nog
meerdere autobomilisten de sluipweg langs de verboden veldweg waarop ik
me verplaats. Ik erger me er niet meer aan. Ze doen het tenslotte uit
een goedbedoelde slaafse overlevingsdrang.
Aan de campus rijden roekeloze studenten me bijna overhoop. Ze komen
zij aan zij in trio met versleten fietsen gehaast in tegenrichting op
me af.
Ik erger me er niet aan. Ze doen het tenslotte uit roekeloosheid.
Op het werk trek ik mijn werkschoenen aan. Dan ga ik verder en eet twee croissants met chocolade onderweg. Het regent niet meer.
Met de wind staat de stijger rond de toren opnieuw te bewegen. De
steunen komen los. Niemand daar beneden weet wat daarboven gebeurt. Ze
zien alleen de zeilen wapperen. Tachtig meter hoger wordt er verder
getimmerd op rendement. Gasten die spreken in dialect, getatoueerd en
met oorbellen aan. Hoogtewerkers die klimmen in de lucht.
Nu fiets ik terug naar huis in tegenwind. Het gaat niet sneller dan
acht kilometer per uur. Tussen de windvlagen in neem ik een
versnelling hoger. Dit gaat twee uur duren vooraleer ik thuis ben. In
de hevigste windvlagen vloek ik het ergste uit de hel.
Maar zie, hoe betoverend is dit wuivend landschap met halfvolgroeid koren waarin je de wind kan zien als golven in de zee.
Het niet loslatend sidderend gebladerde en distels die buigen tot aan de grond.
De grijsheid onder het wolkendek toont kleuren met groen die anders in
verblindend zonlicht dit contrast in mijn zwakke ogen niet gunnen.
Mooi is dat!
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.