Drie respectabele stadsidioten: een
prediker, een muziekant en een zwijger. Ze hebben iets gemeen: je komt ze
regelmatig tegen op diverse plaatsen, winter en zomer.
De prediker heeft zich het apostolaat toegeëigend. Niet op pauselijk nivo.
Neen, hij is een straatwerker die op ondenkbare uithoeken van het trottoir met
een blik op oneindig het woord gods verkondigt. Terwijl hij dat onafgebroken
doet, zwaait hij met zijn rechterhand, wijsvinger naar de hemel gericht.
Niemand luistert. Ik denk dat het hem weinig kan schelen, dat hij zich richt
tot een wereld die alleen voor hem toegankelijk is. Zijn ogen zijn nooit op
iemand gericht. Hij kijkt verdwaald.
Zo stond hij op een keer te preken voor een etalagepop, of was het zijn
weerspiegeling in de vitrine? Zou hij zichzelf herkennen in een spiegel? Ik heb
het hem nooit gevraagd.
De muziekant draagt een te groot verkreukeld grijs kostuum. Zijn grijzend haar
tot net over de oren is altijd in de war, net zoals hijzelf, wat
voorovergebogen in zigzag van het ene terras naar het andere lopend. Zijn hoofd
tikt dan afwisselend links en rechts naar beneden. Hij draagt in zijn
linkerhand een oude spaanse gitaar waarop nog vier snaren staan. Op elk terras
speelt hij tien seconden een melodie die hij alleen begrijpt. Dan tovert hij
uit zijn jaszak een kartonnen beker waarmee hij de tafels afschuimt. Ook dat duurt
niet langer dan zijn muziekstuk. Hij is het gewoon dat men niks geeft. Hij
heeft geen stem en speelt geen akkoorden. De mensen willen kwaliteit. Anders
geen geld.
Je ziet hem alleen bij zomerweer want binnen mag hij niet spelen. Ik wou eens
zijn gitaar stemmen maar hij hield ze krampachtig vast alsof zijn voortbestaan
bedreigd werd. Hij zwerft hier al jaren rond.
Ook de zwijger blikt naar oneindig. Ik schat hem rond de dertig. Nog te jong.
Hij stapt evenwichtig en draagt een volgepropte plastieken zak over zijn
schouders, meestal rechts. Zijn gevlochten haar bind hij omhoog. Je komt hem
zowat overal tegen in alle jaargetijden. Hij lijkt iemand te zijn weggeblazen
uit een gebroken samenleving.
Drie schimmen in de stad. We zijn bang om ze aan te spreken, om ons belachelijk
te maken. Iemand anders zal hen wel helpen.
Hoe was hun jeugd, wie zijn ze?
Ik heb het hen niet gevraagd.
Are jou
smoking?
wablieft?
rook je?
neen, lieg ik
niet meer dus?
Ze moet het gezien hebben aan de bruine nicotinevlek op mijn middenvinger
Toen ik buiten ging volgde ze me
Heb je een sigaret voor mij?
neen
Ik keek naar haar blote voeten,
zag een glimp van schoonheid in haar vertekend gelaat
ik vertrok koelbloedig in burgerlijk fatsoen
ik had haar mijn propere sokken en sandalen kunnen geven
en wat tabak voor een halve dag
ik deed het niet
ik heb spijt dat ik het niet gedaan heb
mijn spijt achteraf
Het nachtelijke uur net overschreden lukt het me nauwelijks om gedachten tot bedaren te brengen. De middernachtstreep die mijn feestcultuur uit eerdere jaren bepaalde is allang naar het onverhevene verbannen. Mischien is het de zure nasmaak van champignons met look en alcohol van vier uur geleden die me toegang tot de eeuwige jachtvelden van de slaap ontzeggen. Kriebelig lustverlangen dat elke meditatieve poging tot verdrijving weerstaat. De nacht slaat op hol. Ik fiets naar Zoersel. Ben je gek geworden? Het is nacht. Zoersel ligt op tachtig kilometer van hier. Ik weet het. Dat wordt zes uur rijden. Net op tijd voor een ochtendwandeling met J. Ik wil niet dat je gaat. En toch ga ik. Neen. Je vertrekt niet. Het is te gevaarlijk. Ik vertrek wel. Terwijl ik mijn kousen aantrek knaagt de rede aan het avontuur maar er is geen houden meer aan. Niets kan me nog tegenhouden. Het is de koppigheid van een ezelsstier, de moedige onwetendheid van een soldaat op weg naar het slachtveld, eenzame fietser bekropen door de charme van de nacht. Licht uit, deur dicht, fiets bestegen om er pas af te gaan bij het krieken van de dag. Alleen de weg ligt me slecht in het geheugen. Was het langs het kanaal of de rivier? Ik laat het aan het toeval over. Zoersel ligt in het noorden. Kan niet misgaan. De wegen worden nu nauwelijks bereden. Het is maar tot in Mechelen dat me op straat iets kan overkomen. Van daaruit fiets ik langs het kanaal naar Lier. Geen kat die daar de straat nog oversteekt. En dan verbleekt de zwarte sterrenloze lucht, zijn wolken nog bergschimmen in het noorden, daar ligt Zoersel, ontwakend uit de slaap. Luie zaterdagochtend niet aan mij besteed. De wereld geeuwt.
Wie heeft het nog niet meegemaakt. Je tuttelt je benen vanonder je lijf
om 's morgens op tijd te vertrekken naar het werk, je stapt in de wagen
en beweegt zich zittend voort, consequent de constant schommelende
toegelaten snelheden aanhoudend en dan kom je pardoef voor een
wegomlegging te staan. Nu zijn we het stilaan gewoon dat er altijd
wel ergens een opengebroken wegdek ons de weg verspert maar we
verwachten daarbij dat een alternatieve weg ons in goede banen leidt.
Ik ben nu niet bepaald een autofanaat met mijn vijftig kilometer per
maand maar voor die ene keer dat ik met een wagen reed overkwam mij nu
wat ik niet had verwacht. Ik volgde het bord 'wegomlegging' en
even logisch om te geloven dat Hitler een borstel onder zijn neus had
omdat geen enkel haartje op een andere plek wou groeien, stond aan het
volgende kruispunt geen richtingaanwijzer meer. In zo een
situatie kies ik altijd voor mijn intuitief gevoel, dus rechts of
rechtdoor. Ik reed naar rechts omdat dit een T-kruispunt was. Zo
kwam ik in een dorp terecht en dacht ik: ik ga het bij de bakker
vragen, maar op dit vroege uur was die nog dicht. Dan maar verder
vrolijk verder draven door dit landelijk dorp. En dan zie ik in mijn
opwinding verder een oranje bord: ' enkel plaatselijk verkeer,
handelszaken bereikbaar'. Nou, daar kan ik wellicht wel door tot ik aan
een veldweg kwam met een bord:"alleen voor landbouwvoertuigen". De waanzin die daarop volgde wil ik in dit schriftuur aan de lezer besparen en enkel mede delen dat ik op mijn werk ben geraakt.
Mijn ouders hadden beslist om het huis op te knappen en de tuin heraan te leggen in de komende vakantie. Mijn broer en ik moesten meehelpen. Ik had er helemaal geen zin in. Ik wou op reis naar Marokko. 'Doe niet zo vervelend' zei mijn broer. Pa was in alle staten. Ma zoals altijd vol zelfbeklag. Ik was de zoon die hun in de steek liet, de afvallige zoals altijd.
's Zaterdags vertrok ik te voet naar een ver afgelegen bushalte. Ik wou naar zee om daar mijn reis te boeken. Mijn broer ging mee. Ik miste echter de bus en wachtte dan maar aan een verderop gelegen tramhalte. De tram komt eraan. De rit kost vier euro en je moest betalen met twee stukken van twee. Terwijl ik in mijn geldbeugel zocht viel het kleingeld op de vloer. De trambestuurster snelde me te hulp. We stonden gebukt de munten van de vloer te rapen toen haar ogen toevallig in de mijne keken. Ze had mooie ogen. 'Je ziet er lief ouderwets uit met die velouren vest' zei ze.
Halverwege naar de stad waar ik de trein zou nemen, stapte ik af en liep verloren in een overdekte parking. Gelukkig kwam ik bekenden tegen. Het waren oud collega's. Kom mee iets drinken, zeiden ze. Ik hoor er niet meer bij maar toch ging ik mee naar het cafetaria van hun kantoor. Daar gingen ze in groepjes van vier zitten. De nieuwe directieleden zaten appart te vergaderen. Vreemd was dat. Ik dronk met de kuisvrouw hete chocomelk met een scheutje Cointreau. Dan ging ik verder.
Buiten stond mijn broer te wachten. L. was er ook bij. Ze had de hond en enkele kennissen meegebracht. Ik heb mijn broek niet meer aan! Met een deken rond mijn middel ging ik ernaar op zoek en vond ze algauw terug besmeurd met modder. Gelukkig had ik één in reserve mee. Ik was nu al een halve dag onderweg. Zou ik het werk verwittigen? Onnozelaar, zei mijn broer. Het is zaterdag. Uiteindelijk beslis ik om terug naar huis te gaan. Daar hadden pa en ma de tuin in orde gebracht. Pa was ondertussen aan het huis begonnen en ma zei geen woord. Ik zei hen dat ik niet naar Marokko zou gaan. Ze luisterden niet eens.
Plots sta ik in mijn eigen tuin. De haag is pas gesnoeid en de poort staat open. De hond is weggelopen. Ik hoor haar in de verte jankend vechten. Er komt een ruiter heelhuids op zijn paard voorbij. Oef...ze heeft het paard niet gebeten. Mijn opluchting is maar van korte duur want nu komt er een vrouw aan de poort opdagen, wenend en bebloed door hondebeten. Aarzelend blijft ze staan. Ik breng haar naar de binnenkoer en wil een dokter bellen. Ondertussen is L buiten gekomen. 'We kunnen haar zelf wel verzorgen' zegt ze. Ik heb nog een vaccin tegen hondebeten in de schuif.
vannacht had ik een droom die nog altijd door mijn gedachten klieft de oorlog was uitgebroken een overheersende oorlog met ongelijke kansen ik was oud en zwak de hemel had een schaduw die het landschap dreigend overgroeide ik kon mijn blik niet meer hernieuwen de wolken hadden geen herinneringen meer ze smolten als schimmen in mijn vlucht met anderen waarvan ik de identiteit niet kan achterhalen, verloor ik mijn schoeisel dat maakte me nog hulpelozer dan ik al was we kropen door ravijnen in rokend puin die ooit straten met huizen waren de angst heeft me zelden zo intens bekropen
dan werd ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld ze sliep verder ik stond op in wakende dagelijksheid en zit nu het beeld van mijn droom uit lucht te boetseren zou ik opnieuw willen spelen mijn jonge schreeuw en ik met uitgestoken handen zonder hoofd in ons lied verzonken en uiteindelijk het instrument tot zwijgen heffen
Er is zilverlicht daarboven dat mijn ogen verblind als ik buiten zit. Doe iets aan, had ze me gezegd. Tussen wolken heen zit ik te wachten op een glimp van zonneschijn. Telkens als de schaduw van mijn pen tevoorschijn komt ben ik dankbaar. Nu vallen er ijskorrels op dit blad papier. Ik wacht tot de inkt gaat verwateren zodat dit een getuigenis wordt als een troebel schriftuur. Nu, veel later, wanneer het vuur van de verbeelding ontvlamt in de diepe avond, beleef ik genot aan eenzaamheid in stille overpeinzing. Dit is het uur waarop de raadgevingen van wijsheid niet meer gesmoord worden door het geraas van het buitenleven. Ik slenter doelloos door het huis met een niet te bevredigen honger naar zintuiglijk genot. In de vitrinekast ( een ijzeren beglaasde apothekerskast die ik jaren geleden op een rommelmarkt gekocht had ) liggen drie libellen die in vroegere zomers het huis waren binnengedrongen, roerloos met gespreide vleugels op een steen. Het is alsof ze rusten en nog in leven zijn. Ook de mot die drie jaar geleden kamikaze pleegde tegen een gloeilamp boven tafel, ligt op haar zij in een eeuwige slaap. Ernaast liggen twee muizengeraamten en een gemummificeerde kikker omringd door edelstenen. In die kast staan ook prenten van haar te vroeg overleden ouders en een jeugdvriend. Nou ja, sterven doe je altijd te vroeg. Het gebeurd regelmatig dat bezoekers ernaar kijken en me vragen waarom ik die dingen bijhoud. Dat is toch luguber, zeggen ze dan. Voor mij is het de dood in haar stilte bewaard gebleven in herinneringen. Die kast gaat nooit open, tenzij bij speciale gelegenheden wanneer kinderogen erin graaien uit nieuwsgierigheid.
Oud-strijders krijgen voortaan gratis gezonheidszorg. Hallo...gaat het een beetje? Dat zijn tachtigplussers! Waarom dan niet voor zestig- of zeventigplussers? Och ja, dan begint het geld te kosten. Was ik rats vergeten. Je moet eerst stokoud worden om een cadeaubon te krijgen. Velen onder ons halen het toch niet tot aan die eindstreep. Avec ce gouvernement, c'est génial. Ik verveel me dood. Zo geraak ik in mijn dagboek verzeild waaruit onderstaand citaat geschreven op een zomerdag zeven jaar geleden:
Zit
in een café in Brussel voor open raam. Naast mij leest een man een krant. Langs
het trottoir stappen vrouwen met waggelende borsten. Mensen gaan op bus. De man
met krant is weggegaan en twee vrouwen komen op de plaats waar hij gezeten
heeft. Ik riek hun parfum. Bus wacht tot het tijd is om te vertrekken. De
chauffeur leest ook een krant. Ze roken
naast mij een sigaret en drinken koffie. Ze spreken frans. Er loopt een dikke Marokkaanse vrouw met drie dochters voorbij. De twee vrouwen naast mij zijn
zwijgzaam. De oudste hoest en de jongste staat op om te betalen. Wanneer ze
vertrekken heb ik met een van hen een ogenblik oogkontakt. Dat jeukt. Vlak voor
het raam is iemand pas gezeten. Ze draagt een flinterdunne gouden ketting rond
haar hals. Ik zie alleen maar vrouwen om me heen. Ze overbevolken deze wereld,
mijn wereld. Haar oorringen zijn ook van goud en haar acajou gekleurd haar is
opgestoken met een witte speld. Iemand zei me ooit dat dat een diadeem is. Ook
zij rookt een sigaret. Ik kan haar gelaat niet zien want ze zit met haar rug
naar mij gekeerd, ik aan de binnenkant en zij aan de buitenkant van het
venster. Wat zou ze vannavond doen, hoe laat gaat ze slapen, heeft ze een
minnaar, waarvan houdt ze?
Ze heeft een moedervlek in haar hals. Ik vraag me af hoe ze schreeuwt wanneer
ze klaar komt, of ze zich laat penetreren zonder liefde, uit pure nieuwsgierigheid
hoe het met een ander is. Het blijft regenen en de bussen blijven vollopen met
passanten.
Zal ik pittabroodjes snijden?
Doe maar.
Ondertussen schud hij vakkundig het vlees in de pan. De drie plaatsen in hun
huis zijn stampensvol. Ik versta geen woord van wat er gezegd wordt. Dan maar de
verf van de muur kijken. Als iemand me iets wil vertellen krijgt die mijn minst dove oor aangeboden.
Dag oor
Wat zeg je?
Dat het een gezellige avond wordt. Ik doe dat ook graag. Hoezo, wat? Koken. Dag oor.
Wie zich de moeite getroost om op een rumoerige plaats met mij een gesprek aan te knopen moet dan maar dichterbij komen...close gesprek gegarandeerd.
Er zijn vier pittabroodjes aangebrand ( blijven haperen in de broodrooster ). Zwart,
steenhard tussen de kiezen en verbrande lucht in de neus. Nou moe, keukendeur blijft dicht.
Wat doe jij van beroep, vraag ik aan iemand die dicht bij mij zit. Ik ben preventieadviseur, zegt ze. Herken je me niet? Ja, vanop een trouwfeest. We hebben toen nog lang gefilosofeerd over de zin van het leven terwijl we de
afwas deden. En wat doe jij van beroep? Ik ben toezichter. Wat is dat? Toezicht houden.
Ze lacht alsof ik een grap vertel. Daarna graait ze een nieuw pakje
sigaretten uit haar handtas. Ik geef haar vuur. Hoe lang kennen julie mekaar? Ik heb haar leren kennen toen ze vijftien was. Hoe doen julie dat? Toeval. Gewoon wachten op het toeval? Niet op wachten. Het gebeurt vanzelf. Met een beetje geluk valt het mee. Wie weet vertel ik eens over kamers vol spinnewebben en plaatsen bevolkt met onherkenbare wezens, iets wat niet van deze wereld is. Het leven is toch een droom, niet?
Terwijl het nog schemert sta ik in de deuropening verscholen naar storm met regen te kijken. Het is lang geleden dat ik Marcel nog gezien heb. Wie is Marcel? Wel Marcel is een mens met hart en nieren zoals iedereen en toch heeft hij iets speciaals. Het speciale van Marcel omschrijven is zo goed als onmogelijk. Dat kan je enkel doen door de ontmoeting met hem letterlijk te illustreren. Ziehier doe ik dan maar een poging hieromtrent:
Op 16 januari 2006 heb ik hem voor de laatste keer ontmoet, en zei hij:
Wat vind gij het bekoorlijkst: de voor- of achterkant van een vrouwenlijf? Wat zegt u? Ik vroeg wat u bekoort: de foef of de billen? De ogen, antwoord ik. Hij kijkt beteuterd. Sta hier niet te liegen tegen mij. Het is vroeg. De rijm is nog niet verdampt. Hij vraagt of ik ook een druppel wil. Ondertussen wringt hij een fles goedkope wodka uit zijn binnenzak. Het is Marcel die me stond op te wachten aan de sint-jacobskerk. Puur toeval, zou je zeggen. De foef en de bilspleet begeer ik al vanuit mijn kindertijd, vervolgt hij na een stevige dronk. Ze stinken naar kak en pis als ze ongewassen zijn en toch zijn ze geliefkoosd in mijn leven. Voor mij de ogen, zei ik opnieuw. Ga je nu de hele tijd blijven liegen, schatert hij. Moet ge echt geen druppel proeven? Een proevertje maar. Ik vind het min of meer walgelijk om aan die teut te drinken. Wie weet waar hij met zijn mond vannacht ingezeten heeft. Ik neem een slok uit respect voor deze wilde die zo afstotend en vertederend kan zijn. Wat doet ge momenteel voor de kost, vraag ik, ons laatste gesprek indachtig. Alles in het zwart. Heb je voor mij geen klus die een ander niet wil doen? Neen, dat kan niet, dat mag niet. Terwijl ik dat zeg bekijkt hij mij onbegrijpend, meewarig aan en zegt: het is de moeite waard om mekaar nog eens te zien. Ja, zeg ik. Het verdient respect. Ons gesprek dat oerkreten bedwelmt, is onmogelijk te beschrijven in mijn woordenschat. Voor ik voortga zeg ik nog: het zijn de billen die me het meest intrigeren maar de ogen zijn het bekoorlijkst. Hij knikt en vraagt: intrigeren, wat betekent dat? Dat is wat jij de waarheid noemt. Verdwijn nu maar uit mijn leven tot de volgende keer. De gedachte aan Marcel zal me de rest van de dag achtervolgen. Zijn postuur van kleine gestalte met te grote gekloven handen blijft op mijn netvlies gebrand. Telkens als ik iemand tegenkom denk ik: sta hier tegen mij zo niet te liegen.
7h30: Het spijt me om julie zo vroeg op een zaterdagochtend wakker te maken maar ik kon het me niet laten. Ik heb lang genoeg badend in het zweet droomloos onder de dekens gelegen. Het wordt een grijze dag. Eerst nog de medicijnen doorspoelen tegen de koorts. Dan ga ik buiten en dat valt mee. Het regent niet. Is het julie ook al opgevallen dat er terug mussen de tuin bevolken? De laatste jaren waren ze weggebleven. De wind waait vanuit de verkeerde richting en jaagt de schouwdamp naar binnen. Dan maar de verwarming afzetten. Hoe lang denk ik nu al dat ik die schouw moet nakijken? Een jaar? Maar ja, zo gaat dat met plannen, eerst worden ze op de korte baan geschoven vanwaar ze vervolgens op de lange baan belanden. Bij mij thuis is het de gewoonte om op vrijdag- en zaterdagavond min of meer uitgebreid te feesten en daarna alles onaangeroerd te laten staan tot de volgende ochtend. Als je dan opstaat is dat het eerste waarmee je geconfronteerd wordt: een onooglijk stilleven van wanorde. Vreemd genoeg stoort mij dat niet. De boel wordt pas opgeruimd na het ochtendritueel. Maar vandaag ben ik de verkeerde man op de verkeerde plaats. Ik zou veel liever een Boeing 747 zonder passagiers boven het wolkendek besturen naar een verafgelegen plaats. Toch ruim ik die rotzooi bijna machinaal met verstand op nul in danspasjes af. Spinnenwebben die in dit huis een eervolle plaats verdienen, worden daarbij gespaard, ook al wegens moeilijk bereikbaar. Niks dwangmatig. Heerlijk toch? Op het toilet kijk ik naar de roze motieven in het toiletpapier, lees ik de samenstelling en gebruiksaanwijzing van mijn medicijnen en begin ik te mediteren tot mijn billen aan de wc-bril blijven plakken. Nu nog naar de krantenwinkel en de bakker hier twintig meter vandaan. Ondertussen is het kwart na elf. Waarom dan niet tegelijk naar de beenhouwer gaan? Oh ja, weeral vergeten; in de krantenwinkel staat op dit uur gegarandeerd die kerel met naar achter gekamd sluikhaar (vaste klant op zaterdag) zijn sigaar te paffen, wat de klandiezie enorm stoort, maar die brave man achter de kassa durft hierover geen opmerking te maken. Terwijl hij de klanten bedient blijft sluikhaar maar doorratelen met een misselijkmakende gorgelende stem. Hij merkt niet eens dat niemand nog luistert. Bij de bakker is er maar één klant. Dat komt omdat in dit miezerig dorp twee bakkers zijn: de goeie en de slechte. Ik ga naar de slechte omdat de bakkersvrouw mooi en vriendelijk is. Je moet er nooit in een lange rij wachten en bovendien is het stokbrood voortreffelijk. Daarom koop ik het ook: voor zijn voortreffelijkheid en de vriendelijke bakkersvrouw. 15h30: ik heb geen griepgevoel meer. Nu is het hek van de dam en sta ik op mijn eentje Salsa te dansen (ook al doe je dat gewoonlijk met twee). Omara Portuondo loeit door het huis. Heerlijk is dat! Hopelijk komt mijn vader me nu niet onverwachts bezoeken. We hadden een week geleden afgesproken om vandaag brandhout te verzagen. Ik had gisterenavond nog doodziek die afspraak afgezegd. Ik zou me schamen moest hij me nu dansend in dit huis zou aantreffen. 16h41: ik was mijn handen met heet water vooraleer het gehakt te mengen met gember en paprica om het vervolgens te kneden tot bouletten. De
keukendeur staat open. Binnenwaaiende wind verlucht deze ruimte. De
hond ligt op de koer met haar voorpoten galant over mekaar gespreidt. Ik hoor merels fluiten. De ajuin is dun versnipperd. De knoflook ook. Ik maak eten klaar in "Flor Damor". Straks komt ze thuis,
en hij ook. Dan eten we tezamen en is het weeral feest.
Wauw, zeg. Is me dat even wennen aan die blog.seniorennet. Het is net of ik vanuit een landelijk dorp in een grootstad terecht gekomen ben. Het zijn mijn eerste woorden hier op dit virtueel blad papier. Laten we maar meteen beginnen. Alhoewel, veel heb ik vandaag niet te vertellen want ik heb de godganse dag met griep in bed gelegen. Dat was jaren geleden. Nu ik wakker ben gaat zij slapen. Vandaag was een omgekeerde dag en vannacht zal het niet anders zijn. Mijn oren suizen. Dan vertel ik maar iets over temps passé:
woensdag 4 mei: Ik kon niet wachten en ben gisterennamiddag reeds vertrokken.
Heb in Zoersel buiten geslapen. Daarna tot bijna in Tilburg gefietst en tent
opgezet in bos. De tent is net groot genoeg voor een persoon in foeutushouding.
Het is nog niet donker als ik in slaap val. donderdag 5 mei: Het was koud vannacht. Bij het krieken van de dag vertrokken
naar Tilburg. Niks bijzonders met die stad. Lelijke appartementsgebouwen en
geen monumenten.
Van Tilburg naar Waalwijk. Deze kleine stad heeft iets: op een binnenplein is
een eetcafé waar ze uitsmijter roastbeef en lekkere koffie serveren. Dat doet
deugd. Ondertussen is het elf uur en ben ik op weg naar s'Hertogenbosch. Het
loopt langs een breed fietspad doorkruist met kleine waterlopen. De zon heeft
de kou verdreven.
20h: ben in Culemborg, zo'n 20 km van Utrecht. Het blijft droog en het is nog
niet te koud om te fietsen. Opnieuw uitsmijter op terras met een Duvel. Straks
fiets ik verder. Met wat geluk vind ik voor het donker wordt een geschikte
plaats om te kamperen. vrijdag 6 mei; Het heeft vannacht geregend en behoorlijk gewaaid. De tent bleef
min of meer droog. Had net op het einde van de avond nog een toffe plaats
gevonden, beschermd tussen bomen. Dat krampachtig inslapen begint te wennen. Ik
ga slapen als het daglicht verdwijnt en sta op als het terug opkomt.
Daarna ga ik verder, zoek s'avonds een plaats, slaap en vertrek opnieuw.
Ik wordt s'nachts wakker door de regen, heb het s'morgens koud. Ik ontdek een
andere werkelijkheid en voel me bijzonder gelukkig.
De wind blijft waaien. Echt koud is het niet. Ik fiets verder naar Amsterdam (
nog ± 18 km ) .
Amsterdam is niet meer wat het vijfendertig jaar geleden was. De hippies zijn
ouwe fatsoenlijke burgers geworden, bedienden, bedrijfsleiders, arbeiders met
pensioen, ze zitten in de politiek. Zie ze daar nu wandelen in dat park van
toen, met een poedel aan de leiband.
Ik koop schoenen. Door dat buitenleven zijn mijn sandalen iets te koud. Bij
dageraad worden mijn voeten nat van de dauw in het gras.
± de middag voorbij: ik eet in een koffieshop drie space-cakes. Drie kwartier
later begin ik het te voelen. Het is zo fijn dat ik de nacht doorfiets langs
Haarlem tot Leiden voorbij. Daarna komt het daglicht vantussen de wolken, eerst
als een purperen schijn, dan roze. zaterdag 7mei: Ondertussen is ook de zon opgekomen. Ze ontdooit mijn vingers en
verdooft de pijn in mijn gekloofde duimen. Het verkeer komt op gang, mensen
komen op straat, winkels gaan open. Het leven herpakt zich. Ik ben niet meer
alleen.
In Gouda koop ik bewust geen Goudakaas. Vandaar gaat het naar Rotterdam en
wordt ik me ervan bewust dat ik morgen thuis moet zijn. Rondslenteren in deze
stad zit er niet meer in. Ik voel me trouwens ondertussen gegeneerd om nog
ergens binnen te komen. Ik heb me vier dagen niet geschore,, niet gewassen.
Mijn haar plakt tegen mijn schedel. Ik ben zo vuil dat ik eigen stank niet meer
riek. De properheid van de passanten riekt naar parfum.
Vanaf nu wordt het fietsen tegen de tijd. Opnieuw fiets ik de nacht door.
Rond een uur of drie s'morgens heb ik langs de ring rond Breda de weg gevonden
naar Roosendaal. Nu is het rechtdoor langs Wuustwezel naar Antwerpen.
Achtenveertig uur fietsen zonder slaap verandert mijn wereldbeeld. Wat
overblijft is een decor waardoor ik me beweeg. Tussen nacht en dag is er een
moment dat de straten verlaten zijn. Dat duurt niet lang maar het is prachtig.
Net alsof je in een verlaten wereld bent. Je voelt wanneer alles inslaapt en
opnieuw ontwaakt.
Ik weet nu een-duizendse van wat daklozen voelen: schaamte voor de vuiligheid
op het lijf, het gevoel van eenzaamheid, de wereld bekijken zonder erbij te
horen. Vrijheid is die prijs niet waard. Daar ben ik zeker van.
Uitgeslapen, hondestronten opgeruimd, stenen plinten hersteld, leeggoed weg gedaan, een halve kilo gehakt gekocht, hout gekliefd, een fles sterk wijwater gekocht voor morgen op de brunch, de vloer gedwijld, de vorm van mijn boek wat bijgewerkt, de vuilbak leeg gemaakt, tanden gepoetst, oksels en geslachtsdelen gewassen met heet water, haar gekamd, niet geschoren, eten klaar gemaakt, keukenafval op de mesthoop,...en voor de rest onder de parasol in motregen gezeten, schreeuw ik zacht: genoeg gewerkt op een zaterdag! Nu dansen we in een ritme van een-twee-drie-hop. Eerst zacht tot het levenssap uit onze gestrengde vingers druipt. Zeg niks men liefste en laat me in een pauze aan mijn vingers rieken. Daarna dansen we wellustig in schemerlicht verder op dit plaveisel en wil ik een prins zijn die verschijnt in uw mooiste dromen, uw schouder zacht aanraken zonder dat ge de eelt op mijn vingers voelt. Omhels me met je ogen tot laat in de nacht.
Het gaat me niet om het geld maar om de verrassing. Eigenlijk is Marjet een levensgenieter. Die ander is stinkend rijk en blijft bescheiden. We vragen ons af of... of neen, laat me verder vertellen. Vorige nacht sloeg mijn vader een houtstuk uit het dakgebinte. Het achterdeel van het huis stortte in. Gelukkig bleef het voordeel overeind. Daarin konden we voorlopig overleven. Ik nam onbetaald verlof om de puinhoop herop te bouwen. Een ongewone sigaret ligt op tafel. Ze vind het zonde dat ik probeer te vertellen wat ze vertelt. Men kan niet schrijven wat er gezegd wordt. of neen, we vragen ons af of...
Stem die gitaar met uw vingers. Ge zijt het niet anders gewoon. ça va Ik ben al blij dat ik zijn instrument mag aanraken. Ondertussen is het al een dag later. Mijn liefste, probeer ik te schrijven. Mijn liefste, vraag ik mij af waarom ik dat probeer te schrijven. Mijn liefste, heb ik nu geschreven.
ik bedoel haar, haar innige bekoorlijkheid om me heen kijk ik naar haar of neen, niet alleen naar haar
Ik had ter gelegenheid van een verjaardagfeest een tweedimensionaal beeld gemaakt. Een kennis die van het kunstenaarsschap leeft, stelde me voor om het presentabel te maken. Eerst was ik achterdochtig, maar door haar gedrevenheid stemde ik toe. Ze kaderde het beeld in verroeste druivenserrenprofielen en omklemde het met kathedraalglas. Dan hing ze er een middeleeuws velouren deken over dat verbonden was met een vernuftig mechanisch systeem van touwen en kanwielen. De bediening bevond zich op een duizelingwekkende hoogte op een klein wankel platform. Net voor de genodigden binnen kwamen kon ik het me niet laten om naar boven bij het raderwerk te klimmen. Terwijl ik eraan zat te prutsen viel een draadje en een kanwieltje uit mijn hand naar beneden. Het doek kon nu niet meer zakken. Dan kwam mijn zoon binnen gestormd en sabelde hij met een samorouzwaard het doek weg. Hij klom naar mij en zei: papa, ze vinden het tof. Prachtige halfheldere dag. De begroeïng danst op het lied van hevige wind. De haartoppen van het overschietend riet dansen rock-and-roll. De hond staat daar met een loodrecht gesteven staart en doorlopen suikerogen. Mijn blad wappert. Veel kletst in mijn gezicht. Moest er niet zoveel te doen zijn zou ik hier blijven zitten. Nog een koffiedronk en dan ga ik overvloed met mijn beitel schrapen.
Ik ga weg weg van hier Je zal het met herinneringen verder moeten doen. Ik wil alleen zijn, slapen op onmogelijke plaatsen,
overleven, niemand zijn, wegsmelten als sneeuw. Ik wil we niet meer. Het moet ophouden te bestaan. Die lucht, wat sta ik ernaar te kijken alsof het de laatste keer zou kunnen zijn. Het is alsof ik op een hoogvlakte lig. Heb ik niet teveel gezondigd in dit leven? Licht is anders dan het gedonkerte. Licht belicht en werpt schaduwen neer. Licht kan gloeiend zijn. Het maakt dingen tot schijn. Wat je aanraakt heeft een kleur, is blijdschap die je voelt. Ik zie het met mijn ogen. Ik zie niet wat jij gewaar wordt in die onomkeerbare stilte in het donker. Je hebt niets anders gekend. Het zal nooit anders zijn. Toch wil ik het beschrijven in jouw gedachten. De zon is een vuurbol en doet pijn als je er lang naar kijkt. Ze werpt onze schaduw op de grond. Dat kunt ge U niet inbeelden want ge hebt het licht nooit gezien.
Ik voel me terug een kind als ik wil voel elk jaargetij uit mijn leven ik bevind mij in dit heden als ik wil en riek het parfum van een onbekende
Mijn schaduw komt van achter Ik kijk in je ogen die anders zo gesloten zijn. In een dans raken ze de mijne en spreken ze de waarheid. Niets zal nog hetzelfde zijn. Jouw ogen lichten de sluier van een mysterie dat onuitgesproken bleef. Onder ogen, zonder afscheid. Ze stapt zwierig als een dame. Dan staat ze stil en kijkt ze dromerig voor zich uit. Haar lijf, haar zijn, maakt me hulpeloos Het water staat stil maar dat is maar schijn.
Ik bewoonde een huis met haar. We hadden een relatief
vriendschappelijke relatie, maar de innigheid die we al jaren deelden
was verdwenen. Ze had een vriend die mee inwoonde. Die man had geen
zeggenschap. Hij was attentvol voor haar, iets dat ze bij mij miste.
Bij hem zocht ze troost voor het gemis aan liefde die ik haar niet meer
kon geven. Ik verachtte die man. Toch stond ik zijn aanwezigheid toe. Op
een zondag hadden wandelaars zich samen geschaard in ons huis. Het
duurde een tijd vooraleer ik merkte dat ze een vreemde taal spraken. Ik
werd volkomen genegeerd. Toen ik haar vroeg wat hier gaande was, bleek dat mijn vader de wandelaars uitgenodigd had. Op een bed lag een vrouw. Ze schreeuwde dat ze ongesteld was. Plots ging ze met haar rug naar mij liggen en trok ze jammerend haar kleed tot over haar dijen. Tot mijn verbijstering had ze stekelig haar op haar onderrug. Ze wendde zich van me af en liet zich liefkozen door een bezoeker. Dan merkte ik pas dat ze zo lelijk als de duivel was. Iemand vertelde me: ge kunt beter niet verder gaan
maar nu ben ik halverwege door de regen
en besluit ik om langs dit grijs landschap verder te waden
zodat het me met blijdschap vervult
Nu fiets ik in onophoudelijke striemende regen langs het kanaal. De wind scheert heftig over het wateroppervlak.
Door die betovering wordt het water een gerimpeld woestijnvlak, een reuzachtig wapperende vlag.
Als ik mijn regejas bij een afstap open rits, voel en riek ik mijn dampende lichaamsgeur. Het is een begin van een
halfdagse tocht die in het donker langs natte paden zal eindigen.
Nu ik terug ben zit ik in de stilte van de nacht mijn pallaver te schrijven.
Ik weet niet waar het zich afspeelde, maar het
gebeurde niet in een bos, noch op een veldweg. Twee jagers richtten uitzinnig
in woede hun geweer op mij. Ze stonden een tiental meter
binnenshuis onverscholen van me vandaan. Nog nooit had ik zo een angst
gevoeld. Geen angst om te sterven maar angst om de pijn die de hagelinslag in
mijn lijf zou veroorzaken. Bovendien was mijn jongste zoon net gaan plassen en
kon hij elk moment achteloos in hun vizier verschijnen.
Dan stapte ik liggend
uit dit verschrikkelijk tafereel en keek ik met half open ogen in de blik van
doodse afwezigheid die verschrikkelijker was dan wat zich in dit rijk der
levenden kan afspelen. Ik wou niet in die priemende verstarde ogen kijken,
maar ik kon het me tegelijkertijd niet laten. Telkens als ik er
onvermijdelijk bijna dwangmatig naar keek, zweepte de angst en afkeer door
mijn ziel.
Ik wou opstaan en naar beneden gaan maar ik durfde niet. Ik was bang om die blik, die gedaante te ontmoeten bij het afdalen van de wenteltrap. Wat me verontrustte was dat ik wakker was en dat beeld uit mijn droom bleef bestaan, me achtervolgde in deze zogenaamde werkelijkheid.
In bed liggend liet ik twintig scheten, besloot ik uit angst om niet te gaan plassen en sloot ik vervolgens mijn oogleden.
Tot mijn opluchting begon ik daarna mijn inboedel te verhuizen naar het
oudershuis. De onnutige dingen gooide ik op een container en het noodzakelijke bracht ik met een stootkar naar huis.
Tot mijn ontstentenis was het oudershuis niet leeg. Ik moest mijn stootkar aan de voordeur laten staan.
Die dag zou mijn lief vanuit de lagere school komen inwonen maar mijn moeder lag ongeneeslijk ziek te bed. Vooraleer dat een teleurstelling werd, werd ik opnieuw wakker, dronk ik een tas koffie, poetste mijn tanden, waste me waar het nodig was en begon de dag.
Eerder was ik met L. en een van haar vriendinnen in de buurt van een kasteel. Er waren twee kinderen bij. Of die van ons of van haar vriendien waren kan ik me niet meer herinneren. We hadden geen thuis. Van de kasteelvrouw mochten we op het domein, waar nog mensen rondliepen, vertoeven tot het donker werd. We
liepen langs moeilijk begaanbare schemerige wegen die hier en daar
omsloten werden door hoge wallen en houten poorten. We klommen door
bermen en langs vijverranden, tot we ontdekten dat de andere aanwezigen
het domein hadden verlaten. Het werd immers donker, dan moest iedereen
weg. Wij wilden ook weg maar vonden de weg niet meer terug, tot we op de binnenkoer van het kasteel terrecht kwamen. Binnen
brandde licht. We wisten dat het gebouw de enige uitweg was om te
ontkomen. We wilden de eigenaars niet storen en kropen langs een
keldergat naar beneden. Daar verzeilden we in een soort labyrint met
gesloten ruimten volgestapeld met oude meubelen. Elke ruimte was
verbonden met een nauwe doorgang die moeilijk te bereiken was. Plots bevond ik me in een groot stooklokaal met roodgloeiende ketels. De stokers liepen met kolenschoppen heen en weer. L. was met haar vriendin en de kinderen ergens achter gebleven. Ik wist niet meer waar. Ik vroeg aan de stokers waar zich de uitgang bevond, maar die wisten het zelf niet. Zij werkten er levenslang. Ik
wou terug. De doorgang vanwaar ik gekomen was, was verdwenen. Er stond
nu een steile stenen trap die leidde naar een deur. Het koste me veel
moeite om bij die deur te geraken omdat de trap geen leuning had. Achter de deur bevond zich een stoffige ruimte met kartonnen dozen. De kasteelvrouw was er ook. Ik
was bang dat ze me als een indringer zou beschouwen, maar tot mijn
verbazing wou ze seks, een vluggertje maar zonder voorspel. Het was al
zolang geleden. Verukkelijk was dat. Daarna toonde ze me een lange met baksteen gewelfde gang. Langs die gang kon ik naar de buitenwereld gaan. Toen ik aan het einde van die gang de deur opende, scheen het zonlicht in mijn ogen. Ik stond in een drukke winkelstraat. L. stond me op te wachten en vroeg: waar ben je gebleven en waarom heb je geen kleren aan?
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.