Najaarslaan
Ik keek in de gouden heerlijkheid van een najaarslaan, het was of ik de goudene deuren wijd zag openstaan. Het werd mij, toen ik binnen ging, of ik door gouden gewelven liep: ik aarzelde even, ik ademde diep, diep van verwondering.
Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout doet wat verboden is. Ik sprak: "Zijn voor mij die gewelven gebouwd? Ben ik zo rijk, dat van louter goud de gang mijner woning is?" Toen sprak ik: "Deze gouden grot is immers geen mensenpaleis". Ik sprak: "Het is een betoverd slot, dat lang op sprookjeswijs geslapen heeft en stil gewacht op één die de poorten ontdekken zou, de dode gewelven wekken zou van 't huis dat ieder mensenhuis te boven gaat in pracht". Ik sprak: "Hoe ben ik zo rijk, zo rijk! Hoe ben ik zo rijk, mijn God! Welke aardse woning is gelijk aan dit, mijn sprookjesslot?" Trots, of ik een prinsesje waar, ging ik door 't goud; aan beide zijden stonden daar, schragend de gangen, hoog en zwaar, de zuilen opgebouwd.
Waar gouden de portalen zijn, hoe zullen daar de zalen zijn! Ik zag aan 't einde van mijn pad een kleine ronde poort, als blauw saffier in goud gevat; en haastig, vol verlangen, trad ik door de gangen voort.
Ik sprak: "Als bij mijn aankomst wijd die poorten openstaan, in welk een grote heerlijkheid zal ik dàn binnengaan? Indien van goud de gangen zijn, hoe groot moet mijn verlangen zijn de zalen in te gaan!"
Jacqueline E. v.d. Waals (zie ook in mijn blog: 'Het Geitenweitje'; 6 april 2006)
|