In 1963 verscheen van de hand van geboren Retienaar, Prof. Dr. August Keersmaekers, een biobibliografie van dichter Jozef De Voght, die van 1928 tot 1946 pastoor van de Sint-Martinusparochie van Retie was.
De tekst ‘Zomer in de Kempen’, die handelt over de Retiese jaren van Jozef De Voght, zal ik in een aantal delen online plaatsen.
----------------------------------------------------
In zijn pastorij, dat prachtige slot midden de ‘vest’, daar werkte hij, op zijn kamer, waarvan Emiel Van Hemeldonck ons –gelukkig!- een beschrijving heeft bewaard: ‘Eerst Eerwaarde’s werktafel, daar voor ons. Haast geen hoekje onbelegd: tijdschriften, boeken, brieven, en in ’t midden het wapen van de dichter, -of de lier, zoo ge wilt- een gewone vulpen (misschien wel een Swan!). Twee beeldjes maar: een simpel-witte Lieve Vrouwke… En daar op ’t hoekje een klein bleekend doodshoofd op priesterbrevier. Leven en dood… Enkele stemmige schilderijtjes tegen de effene muren; lagen, propvolle boekenrekken langs de wanden. Daar het scherpe silhouet van trotschen Dante-kop; ginds Sint Franciscus’ passiedoorwoeld gelaat en de rustige Ruusbroec-buste. Hooger Servaes’ getormenteerde Kristus op ’t lijdenskruis’.
Ja, hier werkte ook de letterkundige. Hier ontstonden de meeste van zijn CXXV Beeldekens voor mijn volk, die reeds in 1937 werden verwacht en die, toen ze eindelijk verschenen, verwelkomd werden als ‘Oude Lente’. Wie de geschiedenis van enkele dier gedichten kent, zal begrijpen dat De Voght zelf eens getuigde: ‘Persoonlijk heb ik het gelegenheidsgedicht steeds bij voorkeur beoefend omdat het steeds ontstond aan innerlijkendrang en een uiting was van de werkelijkheid’.
Men moet zich wel wachten in deze gedichten louter maakwerk te zien op aanvraag; De Voght was een zeer gevoelig mens, gevoelig voor de vreugde en het leed van anderen, het greep hem aan, hij verwerkte het innerlijk en dan ontstond zijn gedicht, het welde op en de dichter schreef. In zovele herkent men de waarachtige kunstenaar. Maar pastoor De Voght was zelf gerijpt, had geleden en om hulp gesmeekt. Nu kon hij die vreugden en smarten mee-doorleven. En ‘niemand zag dat, als daar een versje groeide, op een briefomslag geschreven, gekrabbeld, gepotlood of gepend, op zak gestoken, herlezen vlug, herschreven gauw en naar den drukker gedragen om een ziel te troosten van een vader, van een moeder, van een weduwe of wees, om als flitsende zonnestraal te dienen bij een feest, om – en dit allermeest en allerdikwijlst- de igen plots opgekomen ontroering , het diepe meevoelen en de warme menschenliefde een noodwendigen vorm, een onmiddellijke gestalte te geven in ’t woord, het korte, eenig-noodzakelijke, het juiste, ontbeerde en gewenschte, het troostende, zalvende, heelende woord van den Herder, die zorgzaam waakt en let op zijn schapen’. (Frans Verachtert)
Vooral treffend zijn de vele In memoriam-gedichten, waarvoor men waarlijk de geschiedenis van de betreurden niet hoeft te kennen: ze spreekt uit het gedicht, maar met een algemeen-menselijke betekenis, als bv. in:
Beroerte kon zijn leden treffen maar niet zijn ziel, die mocht beseffen dat hem een voorbo van den dood het zicht op ’t aardsche leven sloot. Berecht, was hij bereid den steven te wenden naar een schooner leven. Doch, met een vroom verlangen vroeg zijn hart, dat zwak en zwakker sloeg, vóór de afreis nóg den Heer te onthalen op Lichtmisdag, lijk zooveel malen hij placht; en zijn gebed gewon de gunst van d’ouden Simeon. Toen bleek van hooger vreugde en vrede zijn stervend wezen slechts één bede die, stiller steeds, doch niet een stond, bestierf op zijnen bleeken mond, tot als de Lichtmiszon, verborgen in ’t Westen, hem een nieuwen morgen ontstak waarin, de vleugels tegen een, zijn ziel in ’t eeuwig Licht verdween.
Of in:
Droef, in mijn hoogen ouderdom ben ik naar de overzij gestrompeld; mijn lijf werd lam, mijn spraak viel stom, mijn geest zat in een mist gedompeld, en, kwam geen klacht meer uit mijn mond, toch beet de pijn me elken stond.
Bij geboorte en vroege dood, bij eerste en plechtige Communie, bij priesterwijding of huwelijk, bij afsterven op elke leeftijd heeft de pastoor steeds meegeleefd. Daarvan zijn deze ‘Beeldekens’ treffende en vaak ontroerende getuigen. En deze bundel besloot de priester, die steeds voor ogen had het doodshoofd op zijn werktafel, met dat pakkende
Afscheid
Waarom het me verbloemen? mijn avond is nabij, reeds hoorde ik me vernoemen aan de overzij. ---------------------------- Niets bindt me nog beneden, de aard is me een kille kluis die ‘k sloop, en uit wil treden, ik snak naar Huis, Waar Licht en Liefde dragen al wie die woon gewon;- rijs, rijkste dag der dagen, straal, schoone zon!
--------------------------------------------------------------------------------
29-09-2015 om 09:23
geschreven door Gust A.
|