De kruisweg van een wielrenner kent meer statiën dan veertien. Zijn kruis is van vederlicht en hoogtechnologisch materiaal. Zijn publiek erkent en eert de lijdensweg, want lijden hoort bij de koers als vallen.
In wezen is fietsen een eenvoudige sport, zo eenvoudig dat ze beeldspraak, legendes, drama en lyriek nodig heeft om haar te verheffen. Niemand is geïnteresseerd in precieze beschrijvingen van een koers. Wat we willen weten is hoe zwaar het was, hoe ondraaglijk koud of warm de coureurs het hadden, hoeveel pijn de demarrage deed, wat ze dachten toen ze als eerste of als allerlaatste over de meet kwamen, wat er door hun hoofd flitste toen ze vielen, tijdens die paar luttele seconden waarin hun hoofd wist dat hun lichaam niet te redden viel.
Geen sport bulkt van de symboliek en metaforen als het wielrennen. Achter elke grimas, elke zege of nederlaag zoeken wij een dieperliggende betekenis. Alsof de dingen niet zomaar gebeuren, maar netjes kaderen in de predestinatie die het christendom definieert. Vooral het lijden van de renner fascineert ons, meer nog dan het succes; zoals Jezus Christus de kant van de lijdende mens koos, omdat hij er zelf één was.
Onze relatie met lijdende en vallende renners is ambigu. Het liefst zien we hen niet vallen, maar als ze vallen, hopen we gewoon dat ze weer opstaan, gehavend of niet. Opgetogen aanschouwen we hoe ze maanden later terugkeren, nooit meer dezelfde, altijd iemand anders geworden, iemand die de onbevreesdheid voorgoed is kwijtgeraakt. We blijven kijken omdat we denken dat wielrenners horen te lijden. Een coureur die niet lijdt, is een rijdende blasfemie. Wie moeiteloos en pijnloos de meet bereikt, volgt de regels niet. Wie daags na een val aan de start verschijnt met een hoofd vol bloed en wonden, verdient ontzag en bewondering.
“Wij waren Goden voor de mensen”, zei Briek Schotte. Maar de goddelijke coureur is God noch messias, geen ongenaakbare held, niet opgetrokken uit gewapend beton, maar uit fragiele botten, pezen en huid, even weerloos tegen asfalt en kasseien als tegen de beschimping van de mensen die hem ooit op het voetstuk hesen.
“En ik die God ben, val krachteloos onder mijn kruis. Allen hebben vroeger mijn wonden gezien en zich toen over mij verwonderd. Nu zien ze mij, gegeseld en bespot, onder mijn kruis vallen.”
“Vallen hoort erbij”, zo wordt gezegd, zoals dalen bij klimmen hoort. Tot er weer iemand blijft liggen na de val; niet even, niet lang genoeg om moeizaam en kermend rechtop te krabbelen, maar voor altijd. Tot er weer iemand nooit meer thuiskomt, nooit meer zijn fiets in de garage zet en zijn vuile fietsschoenen uitschopt. Tot mensen weer bloemen leggen in een onooglijke bocht, waar het asfalt nog vaalrood kleurt van het bloed. Dan weten we het even niet meer zo zeker. De wielerhistorie is een lijst vol zwarte kruisjes.
In de vitale veerkracht van de renners die hun val overleven, zoeken we iets kostbaars dat we zelf vaak ontberen. Genoeg moed om onze eigen demonen in de ogen te kijken, wie weet zelfs te verjagen; genoeg weerbaarheid om onze malheuren en tegenslagen te overstijgen. Wielrenners zijn een gedroomd canvas om onze kleinmenselijke angsten en hoogmoedige aspiraties op te projecteren. Dus dromen wij stiekem, sommigen zelfs hardop, van een natte Parijs-Roubaix. “Here we are now, entertain us.” Drie weesgegroetjes en twee onzevaders, en het is ons weer vergeven.
Gij die onder uw fiets gevallen zijt, geef ons de moed en de kracht om ook anderen te helpen opstaan en hun weg te vervolgen over het pad van zelfverloochening en versterving. Ontferm u over ons. Amen.
Iedere dag van de paasvakantie staat een schrijver stil bij een statie van de Kruisweg. Kunstenaar Herr Seele maakt er een eigentijdse reeks taferelen bij. In deze aflevering zijn de staties 3, 7 en 9 (Jezus valt voor de eerste, de tweede en de derde maal) samengebracht