Suzanne neemt je mee, naar een bank aan het water, duizend schepen gaan voorbij en toch wordt 't maar niet later, en je weet dat zij fijn gek is, want daarom zit je naast haar en ze geeft je pepermuntjes, want ze geeft je graag iets tastbaars
En net als je haar wilt zeggen: 'Ik kan jou geen liefde geven' komt heel de stad tot leven en hoor je meeuwen schreeuwen,
Je hebt steeds van haar gehouden, en je wilt wel met haar meegaan, samen naar de overkant en je moet haar wel vertrouwen, want ze houdt al jouw gedachten in haar hand
En Jezus was een visser, die het water zo vertrouwde, dat Hij zomaar over zee liep, omdat Hij had leren houden van de golven en de branding, waarin niemand kan verdrinken,
Hij zei: 'Als men blijft geloven, kan de zwaarste steen niet zinken'. Maar de hemel ging pas open, toen Zijn lichaam was gebroken En hoe Hij heeft geleden, dat weet alleen die Visser aan 't kruis
En je wilt wel met Hem meegaan, samen naar de overkant en je moet Hem wel vertrouwen, want Hij houdt al jouw gedachten in Zijn hand.
Suzanne neemt je mee, naar een bank aan het water, je onthoudt waar ze naar kijkt, als herinnering voor later En het zonlicht lijkt wel honing, waaraan kinderen zich te goed doen en het grasveld ligt bezaaid met wat de mensen zoal weg doen,
In de goot liggen de helden, met een glimlach op de lippen En de meeuwen in de lucht, lijken net verdwaalde stippen, als Suzanne je lachend aankijkt
En je wilt wel met haar meegaan, samen naar de overkant En je moet haar wel vertrouwen, want ze houdt al jouw gedachten in haar hand.
Heiligen. Dat zijn niet alleen de met stof en romantiek beladen dames en heren uit een grijs verleden, die als zoete gipsfiguren vanaf hoge sokkeltjes naar omlaag kijken.
Er is een leger heiligen op de been, nog altijd, die iedere sokkel ontlopen en elke hulde ontwijken.
Een legen onopvallende mannen en vrouwen, die met hun overwinningen wel niet de voorpagina halen, maar er ook hoegenaamd geen prijs opstellen omdat zij de fratsen van de publiciteit al lang hebben doorzien. Zij wijzen niet met teksten naar de nood op de wereld, maar gaan erheen.
Ik was wel sterk onder de indruk bij mijn bezoek in het appartement van die twee jongen mensen. Bij de eerste aanblik zie je reeds dat ze niet op grote voet leven.
We gaan zitten en het gesprek komt spontaan op hun levensstijl.
Hij beweert dat je nier rijk hoeft te zijn om je gelukkig te voelen.
We vinden allebei dat we dankbaar moeten zijn, zegt ze.
We voelen ons sterk aangesproken door de figuur van Jezus en de zorg van de Vader voor zijn kinderen. U weet wel: kijk naar de leliën op het veld, kijk naar de mussen en de haren van ons hoofd zijn geteld. Het geeft je een wonderlijk gevoel als je dat ernstig neemt, als je dat gelooft.
Toen viel het gesprek even stil. Ze zaten daar zo naast elkaar, glimlachend, gelukkig. Toen keek de vrouw guitig naar hem op en zei: Vertel eens dat verhaal van onze eigenaar.
Hebt u narigheden met uw huisbaas? Ze begonnen allebei te lachen.
Wel, zei de man, een huisbaas hebben we niet, want we hebben dit appartement gekocht. Maar we zeggen dikwijls tegen elkaar: eigenlijk is God onze eigenaar. Al wat we bezitten, al wat we met werken bereiken, de kinderen die we krijgen, het komt allemaal door de talenten die we van de Vader gratis ontvangen. Daarom heeft mijn vrouw op een avond eens gezegd: Feitelijk mogen we wonen in een gemeubileerd appartement dat aan God toebehoort.
Sedertdien spreken we dikwijls van de Eigenaar.Ziet u, als je in iemands appartement je vakantie moogt doorbrengen, dan beschouw je je niet als een rijke bezitter. Dat spoort je aan om zuinig om te springen met de voorraad. Niet zo maar je gang gaan, verkwisten of rijk doen.
Je krijgt, voegde de vrouw er aan toe, zo een soort eerbied voor al die dingen die God je laat gebruiken. Hoe moet ik het uitdrukken? Een verantwoordelijkheidsgevoel: hoe wenst God dat ik het hier doe?
En bij tijd en wijle stuur je een kaartje met een : Dan U!
Als vertrekpunt nemen wij een menselijk en christelijk oerwoord, het stamelwoord van een klein kind tegen zijn vader: abba, pappa. Jezus heeft het gebruikt bij zijn gebed (Mc 14, 36). Ook de eerste christenen gebruikten het(Rom 8, 15; Gal 4, 6). Abba betekent dus vader zoals de meer volwassenen zeggen.
Voor iedereen is het goed dit woord uit te spreken, het telkens en telkens weer te herhalen en zo tot een steeds diepere, levende verhouding met God te komen op voorwaarde dat hij het echt vanuit zijn innerlijk tot God roept.
Maar voor de christen kan het woord ook een weg zijn die tot diep in de grond van zijn christen-zijn voert.
Zo kan dat woord ons hele leven begeleiden, tot het einde toe. We zullen het nooit moe worden: we zullen almaar rijker worden, dieper worden, door het vele dat het ons te bieden heeft. Het zal heel ons christen-zijn kunnen bezielen: ons gebed, de eucharistieviering, elke dienst aan de naaste onze broeder immers en zuster.
Zij wijzen niet met teksten naar denood op de wrel, maar gaan erheen.
Heiligen. Dat zijn niet alleen de met stof en romantiek beladen dames en heren uit een grijs verleden, die als zoete gipsfiguren vanaf hoge sokkeltjes naar omlaag kijken.
Er is een leger heiligen op de been, nog altijd, die iedere sokkel ontlopen en elke hulde ontwijken.
Een leger onopvallende mannen en vrouwen, die met hun overwinningen wel niet de voorpagina halen, maar er ook hoegenaamd geen prijs opstellen omdat zij de fratsen van de publiciteit al lang hebben doorzien. Zij wijzen niet met teksten naar de nood op de wereld, maar gaan erheen.
Een lekenhelpster is werkzaam in Indië. Ze heeft het in
al die ellende moeilijk met haar geloof ineen goede God. Op zekere dag moet ze in het hospitaal waar ze werkt
een ouden man verzorgen die ze juist hebben binnengebracht.
Hij ligt op de grond: uitgemergeld hij weegt geen 40 kilo meer.
Ze neemt hem voorzichtig op en legt hem op een bed. Daarbij
prevelt deze hindoe haar in het oor: Dank u, Heer God, dank u wel.
Zij vraagt hem: Gelooft gij nog in God?
Jazeker, fluisterde hij als ik u zie en de dokters en al de mensen die zich inspannen om ons te helpen, dan moet God toch een wonderbaar iemand zijn.
Als ik s avonds door de donkere straten rijd, op weg naar het theater, kijk ik dikwijls door de halfverlichte erkers binnen in de huiskamers, waar in grote verscheidenheid een aantal mensenlevens is uitgestald. Het is ontmoedigend te zien hoe de mensen huis aan huis halfverdoofd in hun stoelen hangen, uitgeblust; geen tekst, geen lach, geen lied, geen spel, gefixeerd als het ware door het brutale beeldbuislicht dat zich avond aan avond indringerig aandient met de glimlach van een vriendelijk dametje, of als een binnendringer die als het ware de voet aanmatigend tussen de deur heeft gezet bij al diegenen die eingelijk zouden willen zeggen dat ze vanavond niets nodig hebben.
Mister J. Arthur Rank, een van de bigbosses uit de engelse filmindustrie, had de eigenaardige gewoonte altijd langs de lange trap naar zijn bureau te lopen, in plaats van de snelle lift te nemen zoals iedereen.
Aan een journaliste die hem vroeg waarom, zei meneer Rank: Mij te gemakkelijk, die lift! Ik gebruik liever mijn gebedstrap. Uw wat? vroeg de kranteman verwonderd. Mijn gebedstrap, herhaalde de glimlachende mister Rank. Iedere morgen, terwijl ik naar boven loop, heb ik even de tijd om in een paar gebedjes te vragen dat ik de beslissingen van die dag altijd zal kunnen verantwoorden tegenover de duizende mensen die voor mijn firma werken, en tegenover de miljoenen die onze films zullen zien. En s avonds, als ik weer naar beneden kom, geeft die traploperij me de kans om God te danken voor zijn leiding.
Om een klein aapje te vangen stop je wat lekkers in een fles. De aap grijpt door de hals van de fles en houdt de lekkernij in zijn vuist geklemd. Zo krijgt hij zijn pootje niet meer vrij. Want hij wil de fles van zich afschudden en toch zijn buit niet loslaten.
Mensen laten zich even gemakkelijk vangen. Het principe in precies hetzelfde. Ze willen grijpen en bezitten, zonder los te laten. Ze verlangen vrij te zijn en hoeven daarvoor alleen maar hun hand te openen en de gegrepen buit prijs te geven. Ze beseffen niet dat wanhopig grijpen en vasthouden hen onvrij maakt.
U en ik, wij allemaal, springen hopeloos in het rond, met aan onze armen ontelbare flessen, en intussen lachten we om die domme aap, met die éne fles om zijn pooit.
Enkele weken geleden ontmoette ik een man, een rijzige vijftiger. Op de revers van zijn jasje droeg hij een speldje, zoals ik er nog niet eerder een had gezien. Het stelde een stukje aardbol voor met daarop een zich bukkend figuurtje. Op een daarvoor gelegen moment wees ik ernaar en vroeg hem:
Wilt U iets over dat speldje vertellen?
Jazeker, glimlachte hij.
Ziet u wat dat figuurtje doet? Wat hij in zijn hand heeft?
Het lijken bloemen.
Ja, dit ventje plant een bloem op de plaats waar hij staat. Het speldje vraagt aan de drager ervan en aan iedereen die er naar kijkt, om hetzelfde te doen: een bloem te planten op de plaats waar wij staan, waar wij dagelijks zijn.
Zon bloem is dan een vriendelijk woord, een helpende hand, het inslikken van een nare opmerking, een beetje aandacht en begrip voor de ander, een waarderend woord, een schouderklop, een lach, eerlijkheid.
Dit zijn bloemen die geen geld kosten, wel een beetje moeite, maar die de aarde vol kleur maken, veel mooier, veel beter.
Het mannetje op het speldje Kijk, hier is hij. Hij gaf mij een boodschap dat wij machtig zijn, al vinden wij onszelf en onze situatie nog zo onbelangrijk. Wij zijn immers in staat om van ons huis, onze straat, onze stad, ons land, onze aarde een feest te maken, een paradijs, een hemel.
Wat moet ik veel inhalen. Kijken, ruiken, luisteren, voelen. Ik ben zolang in de weer geweest, in mijn leven, heb zon haast gehad. Ik heb hele lentes overgeslagen. Amper gemerkt dat hun bloei begon. Toen de bladeren al langs de weg lagen, was het me niet eens opgevallen dat ze ooit gebloeid hadden. Ik ben er als een gek aan voorbij gerend, in mijn razendsnelle open auto, op weg naar niets. Zoveel herfsten niet opgemerkt. Zomers en winters met al hun tovenarij overgeslagen. Geruild voor wat eigenlijk? In de race voor de suikerspin-medailles.
In het leven van Mozes volgens een joodse volkstraditie komt een opmerkelijke passage voor.
Mozes ontmoet in de woestijn een herder. Hij brengt de dag samen met de herder door en helpt hem bij het melken van zijn schapen.
Aan het eind van de dag ziet hij dat de herder de beste melk die hij heeft in een houten nap giet, die hij op enige afstand op een platte steen plaatst. Dan vraagt Mozes hem waar dat voor dient, en de herder antwoordt: Dat is de melk voor God. Mozes snapt het niet en vraag wat hij bedoelt.
De herder zegt: Ik neem altijd de beste melk die ik heb om die aan God te offeren. Mozes die veel meer verstand heeft dan de herder met zijn naïeve geloof, vraagt hem: En drinkt God die op? Ja, antwoordt de herder, dat doet hij. Dan ziet Mozes zich verplicht de arme herder voor te lichten, en hij legt hem uit dat God, omdat Hij zuiver geest is, geen melk drinkt. Toch is de herder er zeker van dat Hij dat wel doet, en zo redetwisten zij een poosje. Het loopt hierop uit dat Mozes tegen de herder zegt dat hij zich achter de bosjes moet verbergen om te zien of God inderdaad de melk komt opdrinken.
Mozes gaat dan de woestijn in om te bidden. De herder verbergt zich, het wordt nacht en in het maanlicht ziet de herder een klein vosje uit de woestijn komen aantippelen; het kijkt rechts, het kijkt links en gaat recht op de melk af, likt die op en verdwijnt weer in de woestijn.
De volgende morgen vindt Mozes de herder helemaal ontdaan en terneergeslagen.
Wat is er aan de hand?, vraagt hij. De herder zegt: U had gelijk, God is zuiver geest en Hij heeft mijn melk niet nodig. Mozes is verbaasd. Hij zegt: Je zou blij moeten zijn; je weet nu meer van God dan eerst.
Dat wel, zegt deherder, maar het enige wat ik kon doen om mijn liefde voor Hem tot uitdrukking te brengen is mij nu ontnomen. Mozes begrijpt wat hij zeggen wil. Hij trekt zich terug in de woestijn en bidt met aandrang. In de nacht spreekt God tot hem in een visioen: Mozes, je hebt verkeerd gedaan. Het is waar dat Ik zuiver geest ben. Maar toch heb Ik de melk die de herder mij offerde altijd in dank aanvaard als het bewijs van zijn liefde, maar omdat Ik als zuivere geest die melk niet nodig had, deelde Ik hem met dat kleine vosje, dat zo dol is op melk.
De monteur Ronald Belle (USA-Wisconsin), bezig in een hoogspanningsmast, komt met een kabel in aanraking en valt, zwaar verbrand. Een collega, twee meter lager aan het werk, vangt hem op en weet hem vast te houden tot er hulp komt.
Het samenlopend publiek ziet een schouwspel waarover het nog lang kan nadenken. De een houdt de ander vast, ofschoon hijzelf geen steun heeft en het dubbele gewicht op de draad onder zijn borstkas hem haast de adem afsnijdt. Zo hangen ze daar tussen hemel en aarde.
Dikwijls vragen wij ons af, of we wel in staat zijn anderen te helpen, als we onszelf onzeker voelen. Of we anderen de weg kunnen wijzen, als we zelf uit de bochten, de zijwegen, de kruisingen en dwaalwegen geen wijs kunnen. Of we andere houvast kunnen geven, als we het zelf niet hebben.
Maar vast staat: als Ronald Bell nog leeft, is dat omdat zijn kameraad zich niet afvroeg: zou ik hem kunnen houden; maar domweg zijn armen uitstak en hem opving. Degene die ik vasthoud, geeft mij houvast. Degene die ik de weg wijs, geeft mij de zekerheid, dat ik op de goede weg ben. Degene die ik liefheb, is de bron van mijn geluk. En dat gaat dan rechtstreeks in tegen de wijdverbreide opvatting, dat mijn geluk ervan af zou hangen of iemand van mij houdt.