OMMEGANG EN KERMIS Als iemand in Beveren zonder aarzelen kon zeggen dat de Ommegang op de eerste zondag na 24 juni valt, dan was het wel de schooljeugd. Ommegang betekende immers een vrije maandag. Zo een vakantiedag zag je al van verre glinsteren toen. Net een glasscherfje dat ergens in een eentonige zandvlakte te schitteren ligt in het blakke zonlicht. We waren allesbehalve verwend op dat gebied toen.
Beveren-Ommegang was trouwens niet zomaar een doodgewone ommegang. Het was een serieus geval. Sint-Jan, onze parochiepatroon, had immers de roep dat hij met krachtige hand de stuipen en de overschreeuw der kinderen kon weren. Van heinde en verre kwamen de moeders derhalve aangezet met hun kroost, om het in de gunst van de machtige heilige aan te bevelen. De mannelijke schooljeugd was goed vertrouwd met Sint-Jan. Hij stond immers aan onze kant in de kerk en hield ons in de gaten met zijn triestige, peinzende blik. We namen hem dat niet kwalijk ten andere, want we voelden bijzondere waardering voor hem. Tijdens zijn leven was hij immers allesbehalve een truntekous geweest. Had hij niet jarenlang moederziel alleen in de woestijn rondgezworven, slechts gehuld in een kemelharen kleed? Had hij niet aan gebraden sprinkhanen gesabbeld zoals wij aan een lekstok ? Zo iemand moet wel een bonk van een vent geweest zijn.
Vanop zijn preekstoel kon pastoorke Lebbe de soberheid van onze patroonheilige torenhoog ophemelen. Ik ben er nochtans zeker van dat hijzelf zijn aristocratische neus opgehaald zou hebben voor een menu van wilde zeem en gebraden sprinkhanen. Ik zie Lebbeke nog staan preken op Beveren-Ommegang. Zijn bril op het voorhoofd geschoven. Zijn ogen half geloken. Zijn handen vredig naast elkaar op de rand van de preekstoel. Het ene woord kwam er bij hem niet hoger uit dan het andere. Lebbeke was oud immers. Hij was vermoeid en had daarbij reeds lang de illusie opgegeven dat hij met donderen en bulderen een ziel van de helleboord zou weggejaagd hebben. Maar toch zei hij ieder jaar opnieuw aan zijn beminde parochianen dat hun patroon ten offer gevallen was aan de danswoede van een geile deerne. Het dansen moesten ze derhalve schuwen als de pest. Ze moesten thuis hun verzet zoeken. Bij een goede tafel en een goed glas bier. Dan, mijn dierbaren, zullen wij elkaar weerzien in de schone hemel later, bij onze patroon de heilige Joannes de Doper. Amen.
Na de hoogmis was er ommegang rond de kerk. We trokken over het assewegeltje dat het kerkhof omsloot en dat af geboord was met lage cypressen. De dagen op het einde van juni kunnen heet zijn. Zo heet dat de brandsmoor aan de einder danst in het stekende zonlicht. Die ommegangsprocessie was dan ook altijd een loom gedoe. Wegende hitte. Stof dat door slepende voetstappen opgejaagd werd. Bedwelmende geur van cypressengroen. Vooraan liep de koster met enkele kerkzangers. Ze zongen van Ut quaeant laxis ... Het lied ter ere van Sint-Jan dat voor generaties Bevernaars het teken van feest geweest is. Of ze met hun gedachten bij de zang waren, weet ik niet. Oordelend naar latere eigen ervaringen, moeten die gedachten veeleer gecirkeld hebben rond Suzanne uit het Stadhuis die op dat moment koele pinten aan het tappen was. Als we langs de vertrekken (sanitair, nvdr) voorbijsjokten, loerden we altijd even achterdochtig om te zien of zich daar geen plantrekkers verscholen hielden. Die verzakte smerige hokjes waren de gedroomde schuilplaats voor kristenen die het liever zonder processie stelden. Die gingen een plasje doen en stonden dan, kwansuis in gedachten verzonken, over het weidse Leielandschap uit te staren. Een kwartier lang als het nodig was. Stof, hitte en verveling waren echter gauw vergeten als Sint-Jan eindelijk zijn deel van de feestelijkheden gekregen had.
Drummend en stotend laveerden we tussen de menigte door in de richting van de Plaatse. Daar stonden altijd een paar kramen met molentjes en toeters en vlaggetjes. Wat verder, bij de bakker, kon je een stuk broodpudding krijgen voor een kwartje, of een stuk roomtaart van een halve frank. Thuis was er natuurlijk kermiskost die middag. Bouilli met jonge erwtjes en worteltjes en daarna reusachtige stukken konfituurtaart. Wat vragen de jongelui van thans? Of dat alles was? Sukkelaars! Ze kennen het verschil niet meer tussen goed en beter. Voor hen is het immers iedere dag kermis.
In de namiddag trokken we dan weer Plaatsewaarts. Altijd was er veel volk op de been. Geen enkel Bevernaar immers die zou nagelaten hebben bij Sint-Jan te zegen te gaan. Dat daarna al even naarstig zegeningen gezocht werden bij Pol Callewaert in De Haard, bij Dolfke Vandermeiren in het Gemeentehuis, of bij Mielke Meyers in De Lindekes, doet niets terzake. Ommegang is ommegang immers. Ons, schoolbengels, konden die herbergen natuurlijk gestolen worden. We hadden enkel oog voor de man die nootjes en wijting ventte en voor de kraampjes met snoep en klein speelgerief.
Ook Georges Windels stond er ieder jaar. Hij verkocht sappige donkerrode Sint-Janskersen. Daarvan konden we eten dat het sap over onze kin siepelde en van daar op ons versgewassen bloesje. Op zulke keren waren die kersen van Georges Windels de wanhoop der Beverse moeders. Beveren-Kermis verliep in een enigszins andere sfeer. Wat de kerkelijke aangelegenheden betreft tenminste. Sint-Jan stond nu immers niet op de uitkijk om ook zijn deel van het feest te krijgen.
Er was velokoers. Natuurlijk. Velokoers voor beginnelingen. Die rijden zotter dan de ouderen en hebben hun truukjes nog niet geleerd. Ze reden door de Plaatse naar De Klokke, vandaar naar De Kloef en dan, langs de Schoolstraat en Kleine Heerweg, de Plaatse weer op tot aan de herberg van Pol Callewaert. Daar moesten ze hun draai nemen rond een bierton. We stonden er bij voorkeur in de buurt. We konden de koereurs daar immers goed zien en er was altijd wel eentje bij die zijn draai te snel wou nemen en op de stenen terechtkwam.
Als het duister gevallen was, werd vuurwerk afgestoken. Onveranderlijk gebeurde dat aan het huis van Stafke Goussaert, op de hoek van de Plaatse en de Grote Heerweg. Suizend schoten de vuurpijlen de inktzwarte lucht in en kraakten open in een regen van langzaam dalende gele, groene, rode en paarse lichtjes. In mijn eerste kinderjaren maakte dat bonken en knetteren me doodsbenauwd. Het leek me te zeer op het kraken van de donder en daarvoor zou ik in een mollegat gekropen zijn. Ik kon er echter niet aan ontsnappen. Peter Fons en meter Rommeke woonden daar immers vlak in de buurt en natuurlijk waren we er op kermisdagen te gast. Die vrees voor alles wat weerlichtte en donderde, ben ik pas voorgoed kwijtgeraakt in de meidagen van het jaar veertig. Duitse kanonnen en ontploffende Belgische granaten hielden zo een helse sabbat omheen ons huis, dat wat donder en bliksem verder onschuldig kinderspel leek.
Veel liever dan dat vuurwerk was me toen de straatcinema die op sommige avonden gegeven werd. Ook dat gebeurde bij het huis van Stafke Goussaert. Een groot doek werd dwars over de straat gespannen en daarop paradeerden dan de helden van de stomme film. Voor de meeste Bevernaars was zo een cinemavertoning een echt buitenkansje. Een cinemazaal kregen ze toen immers praktisch nooit aan de binnenkant te zien.
Het sluitstuk van de kermis was het Geitenfeest. Het werd gehouden op kermisdinsdag, in de buurt van de herbergen De Engel en De Nieuwe Paander. Als buitenstaander zou men nu kunnen denken dat enkel de geitenboeren iets met dit feest te zien hadden. Ocharme ! Wat kwamen geiten en schapen er per slot van rekening veel bij te pas! Akkoord, de beesten waren er. Ze stonden in de graskant voor De Engel aan een paaltje vastgebonden. Er kwamen een paar gewichtigdoende heren die wat omheen de dieren scharrelden en af en toe goedkeurend knikten of elkaar bedenkelijk aankeken. Na een poosje zeiden ze dan dat dit of dat beest de prijs gewonnen had om die en die reden. Voor de rest echter? Och, een feest voor de geiten werd het niet. Ze bleven eenzaam aan hun paaltje vastgebonden staan. Soms een beetje zielig mekkerend. Soms met hun gehoornde kop stotend naar jongens die ze probeerden te judassen. Ondertussen zaten de paar geitenboeren in De Engel of De Nieuwe Paander. Samen met het gros der kermisgangers, die zich niets aan geiten of schapen gelegen lieten, dronken ze de ene pint of de ene jenever na de andere. Ze smoorden de gelagkamer vol bijtende pijperook en sneden tegen elkaar op over hun duiven, konijnen, hun lochtinggoed. Geiten en schapen? Och, die waren allang vergeten.
Wij straatrakkers konden op dat Geitenfeest eigenlijk bitter weinig uitrichten. We drentelden maar wat over en weer tussen Engel en Nieuwe Paander. Er was altijd veel volk en soms troffen we wel een oom of een andere goede kennis. Die konden we dan altijd wel een stukje wijting aftroggelen of een pootje (handvol, nvdr) nootjes of een kreemke van een kwartje (ijsje van 25 centiemen, nvdr). Een kinderhand was gauw gevuld toen.
Als de schemering inviel, trokken we huiswaarts. We waren stil geworden en een beetje verdrietig. Kermisdinsdag was de laatste vakantiedag en die stierf nu uit in de opkomende milde septembernevels. Wat voor ons lag was een eeuwigheid van schooldagen, lessen, huiswerk en straffen. Straffen. Huiswerk. Lessen. We zagen er voorlopig geen gat in. Weldra meer....
23-08-2009 om 00:00
geschreven door Beverse Weetjes
Categorie:Kroniek van zeven...
|