VAN TOPPEN, HOEPELS EN KLAKKEBOSSEN
We hebben ontzettend veel gemarbeld in onze kindertijd. Zoveel is zeker. Toch kwamen er dagen dat we de knikkers rustig aan de kant lieten, omdat sommige seizoenen nu eenmaal bepaalde andere spelen meebrachten. Vaak was die afwisseling aan een traditie van jaren her gebonden. Niemand dus die het in zijn hoofd gehaald zou hebben daaraan te tornen.
Zo had je bijvoorbeeld het toppen of tollen. We speelden dat soort spel aan de winterkant. Elk Bevernaar die toentertijde school gelopen heeft, weet dat we twee soorten toppen hadden: de gewone draaitop en de ijstop. Ongetwijfeld was de gewone draaitop veruit de populairste van de twee. Zo een top moest uit tamelijk zwaar hout vervaardigd zijn en een sterke pin hebben. Buiten die top hadden we natuurlijk ook nog een touw nodig. Zo een peze kon niet soepel genoeg zijn. Het spel eiste wel enige vaardigheid. Veel gesukkel dus bij beginnelingen.
De plezierigste manier van toppen was het kappen. Je omwond de top strak met de pees en hield hem daarna in de hand met de pin omhoog, stevig geschoord tussen duim en wijsvinger. Om hem aan het draaien te krijgen, hakte je hem met een nijdige haal op de grond, terwijl je de pees strak terugtrok in opwaartse richting. Dat kappen was het plezierigste, maar gewoonlijk mocht het niet op de speelplaats.
Plezierige dingen mochten zelden. Toen evenmin als nu. Als je een voldoende zware top had, kon je gemakkelijk stukjes uit de betonnen bevloering kappen. Anderzijds was er ook wel het gevaar dat de scherpe pin terecht kwam op de voet van een of ander omstaander. De meesters verboden ons dus veelal het mannelijke kappen. Zo kwam het dat we wel noodgedwongen onze toevlucht moesten nemen tot het meer meisjesachtige pezeke-snuk. Hierbij hakten we de top niet met een stevige houw op de grond, maar wierpen hem recht voor ons uit, laag over de grond, terwijl we de pees naar ons toetrokken. Een draaiende top heeft iets sierlijks. Iets lichts. Soms staat hij rechtop. Onbeweeglijk schijnbaar. Enkel het tikje wazigheid dat erover gegoten ligt, verraadt de razendsnelle wenteling. Soms gaat hij schuin hellen en beschrijft daarbij regelmatige kringen over de grond.
Met een beetje handigheid kon je zo een top ook tussen twee vingers op je vlakke hand scheppen en hem daar draaiende houden. Je kon hem ook ergens anders neerzetten, waar hij onmiddellijk zijn zwevende baan hervatte. Zo kon je twee toppen ook laten vechten. Ze botsten even tegen elkaar aan en dreven dan weer uiteen in wijde kringen. Kappen naar marbels was een spel met de top waaraan de scholierengeneraties vóór ons uren besteed moeten hebben. In onze tijd was het reeds volop aan het verdwijnen. Voor dat soort spel immers had je open aarde nodig en dat misten we nu juist geweldig op onze speelplaats. Plezierig was het anders wel. Een kombinatie eigenlijk van toppen en marbelspel. Midden in een grote roe werd een motje gegraven. Elk legde daar zijn inzet marbels in, zijn bij. Het motje werd weer toegestopt met aarde en om beurten mochten we er dan met onze top naar kappen. Het kwam erop aan zoveel mogelijk marbels bloot te woelen en uit de roe te drijven. Zolang de top draaide, mochten we hem op de hand scheppen en in de nabijheid van een knikker neerzetten. Dat was het pinten. Als de top lamlendig begon te doen en dreigde dood te vallen, mochten we hem in een katterapte nog even opscheppen en trachten een knikker uit de roe weg te fuiken. Dat fuiken vooral bracht betwisting en scheldpartijen mee. Vaak immers was de top reeds piepedood als hij nog tegen de knikkers aangeduwd werd.
De ijstop was van heel andere makelij. Hij had een rolvormig middenlijf met kleine ijzeren pin en een plat bovenstuk. Een ijstop moest je met je vingers op gang brengen en hem draaiende houden met zweepslagen. Eigenlijk een spel dat sommige ruiten niet al te best bekomen is. IJstoppen immers hadden de schaamteloze neiging nogal eens in het zweeptouw verstrikt te raken. Ze namen dan een wilde vlucht boven de hoofden, tot ze uiteindelijk God-weet-waar terechtkwamen. Bij tijd en wijle werd dit ijstoppen dan ook verboden op de speelplaats. Wie een tikkeltje handig was, kon een ijstop ook makkelijk zelf maken. Je nam een ledig twijnbolletje. Een twijnbolletje ? Nou ja, een ledig houten garenklosje. Je sneed de onderste schijf af en scherpte het buisje een beetje aan. In dit buisje stak je dan een passend houtje, met onderaan een ronde spijkerkop. Zo heb ik er tientallen gemaakt. Geld voor een ijstop kon er bij ons gewoonlijk niet af.
De overgang van het ene seizoen naar het andere gebeurde vrij plots. Niemand die werkelijk wist uit welke hoek het kommando gegeven werd. Zo konden we op een bepaalde dag allen nog hartstochtelijk aan het toppen zijn, zonder erg dat er verandering in de lucht hing. De volgende morgen kwamen er een paar naar school die een band voor zich uitdreven en die eigenste namiddag nog verging de koer in het oorverdovend lawaai van krijsende en rammelende hoepels.
Net als bij de toppen of tollen, kon je ook bij de hoepels of banden twee soorten onderscheiden. Daar waren vooreerst de sierlijke gesmede ijzeren banden met dito handvat. Dit handvat zat met een oog aan de band vast. Maar evengoed had je de demokratische fietswielvelgen, waar we de speken en naaf uitgepeuterd hadden. Als handvat hiervoor gebruikten we een stok of een stevige ijzerdraad. Het spreekt vanzelf dat een Bevers scholier het dan niet had over velgen of andere diergelijke. Hij noemde een kat nu eenmaal een kat en sprak doodgemoedereerd over de zante van een velowiel, waaruit de speken en de bosse verwijderd waren.
In het hoepelseizoen kon je hele slierten kinders hun hossende band over de wegen zien voortdrijven of rondjes zien rijden op de koer. Soms werden koersen georganiseerd. Schier onveranderlijk waren de berooide zanterijders daarbij lichtjes in het voordeel. In onze kindertijd was Vlaanderen nog het land van de alom florerende vlierstruiken. Aan hêel veel gevels zag je die knoestige stronken die altijd een laagje groen liggen hadden over hun verweerde schors. In lente en zomer praalden ze met een overvloed van frisse blaren en geurige bloemen. Het was de tijd van de vlienderstroop, als onfeilbaar middel tegen zelfs de ergste vallingen (verkoudheid, nvdr). Maar behalve het overschaduwen van messingen (mesthopen, nvdr) en het leveren van stroop, hadden de vlienderbomen nog een andere belangrijke funktie te vervullen in de samenleving. Ze waren immers onmisbaar als leverancier van klakkebossehout.
Een klakkebosse! Een allerbeste speeltuig en zonder kosten te vervaardigen. We namen een recht stuk vliertak en zaagden er een paar handbreedten van af. Dat eind ontschorsten we dan, haalden er het merg uit en wreven de beide uiteinden goed effen. De loop van ons schiettuig was daarmee klaar en nu moesten we enkel nog de krassel maken. Ook dat bood geen onoverkomelijke moeilijkheden. De lange forse spijker die we daarvoor nodig hadden, was makkelijk te vinden. We gingen bedelen bij timmerman Jan Desmet en als die in een balorige bui was, konden we altijd nog terecht bij Wiesie uit de Smesse. Wiesie was jonkman gebleven en had zijn hart verpand aan de schooljeugd. Een krasselnagel weigeren? Het zou nooit in zijn hoofd opgekomen zijn. Op de koop toe gaf hij ons nog een spoelkom (tas, kopje, nvdr) water te drinken. Het beste pompwater dat op het dorp te vinden was!
De rest was kinderspel nu. We klopten de nagel een paar centimeter in een eindje hout en onze krassel lag er. Fors en sterk. Klaar om de tappen in de buis te drijven. Om tappen of proppen hoefden we allerminst verlegen te zitten. We stikten dan immers nog in de vlasmagazijnen en vlaskroten of vlassnuit (allerlei afval van gezwingeld vlas, nvdr) waren zowat de beste grondstof die je hebben kon. We kauwden er een plukje van tot een vaste prop en stompten die dan met de krassel in de buis. Nu kwam het tweede plukje. Kauwen, instampen, duwen op de krassel en ... paf! Met een fikse klap schoot de eerste tap uit de bosse weg. Weldra meer
15-09-2009 om 00:00
geschreven door Beverse Weetjes
Categorie:Kroniek van zeven...
|