De gele rozen lichten langs ‘t terras. In diepe stoelen liggen zij te rusten, de zaligen, die elkaar gelukkig kusten, de toekomstlozen; heel hun leven was
een dringen naar de voorgeweten uren, waar alles eensklaps in vergeten is; ‘t verwaait, nadat het stukgereten is, hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren
naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen deze gevaarlijk stille eeuwigheid, dit weggevaagd zijn en te rust geleid, waaruit zij langzaam, stil en moe verrezen.
De regen, een grijs kraalgordijn, een poos zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren hen ‘t paradijs nog zien met zijn revieren, achter de vlammen van de gele roos.
Lief is de Lente, Vriendlijk haar aanblik, Schoon haar gelaat. Zwangere wolken Voeren haar schatten, Zweven haar voor. Gonzende buien, Trots als herauten, Melden haar komst. Hoe zacht, Zacht en bevallig, Treedt zij te voorschijn: Alles ontluikt. Duizenden bloemen, Sieren haar gangen, Vormen haar stoet. Vrolijke zonnen Eren haar wenken, Doen haar bevel. Suizende windjens Strooien haar geuren Wijd om haar heen. Bloeiende hoven, Groenende bossen. Velden met vee, Lieflijke kleuren Zuivere luchten, Scheppen de vreugd. 't Aardrijk verheugt zich Al haar bewoners Zingen een lied, - Lief is de Lente, Rein als de hemel, Gul als de jeugd! Goed, als de Gódheid, Deelt zij haar gaven Overal rond. Zelfs op het kleinste Wemelend wurmpje Legt zij haar glans, Allerlei diertjens, Prachtig van sieraad, Blinkend van goud, Zwevend en dartlend, Eren de Lente, Vieren haar feest, 't Spartelend visje Vormt, in de stromen, Kringen van vreugd. Duizenden vooglen Mengen hun tonen, Vormen, een koor. Laag in de velden, Hoog in de bossen. Hoort men het lied. 't Lied van de Lente Maakt voor de Steden 't Land tot een feest. Alles bekoort ons Geuren en klanken, Alles verrukt. Bergen en heuvlen Schittren van glansen, Lachen ons aan. Leven en rijkdom Vloeit van hun kruinen Diep in het dal. Zeeën bedaren; Bergen en rotsen Krijgen gevoel. Lief is de Lente! 't Mensdom bemint zij; 't Mensdom geniet. Niemand verstoot zij, Slechten noch dwazen, Koning noch slaaf. Balling en vreemde. Zelfs de verachtste, Ieder geniet. De arme schept adem; Kranken genezen; De oude herleeft. Doven en blinden Rieken, gevoelen; Ieder geniet. Alles wordt schoner, Hemel en aarde; Alles wordt nieuw. Lief is de Lente, Jesus' verzoening Balsemt de lucht, Koestrende warmte, Tijdige regens Komen van Hem, 't Aardrijk ontving Hem; 't Was Hem ter woonplaats; 't Wacht Hem weerom, Vrolijke tongen, Dankende harten, Zingen zijn lof. Vriendlijk is Jesus; Alles verkwikkend, Vriendlijk is God. Duizenden jaren Zagen de winter Smelten als was. Duizenden jaren Zagen de Lente Groenen, als nu. Velden als ijzer, Stromen als rotsen, Bergen van sneeuw, Winterse zorgen, Morrende harten, Smolten voor God.
Duizenden jaren Zagen die wondren Nog zijn ze nieuw. Nooit zal het falen; De Eeuwen getuigen 't God is getrouw. Winter en Lente Volgen zijn wenken, Zingen zijn lof. Juichende heemlen! Sterflijke mensen! Paar uw gezang Zie op de wolken! Hemelse kleuren Vormen de boog. 't Licht en de regen Smelten te samen, Schildren Gods pracht. 't Vriendlijkst verschijnsel Stilt onze zorgen, Predikt Gods trouw. Zinget de Heere, Priesters der aarde! God is getrouw. Bloesems bedriegen, Bloemen verwelken, Alles vergaat-, Hemel en aarde, Alles verandert; De Eeuwige niet. 't Leed van de winter Maakt ons de lente Lieflijk en zoet. 't Leed van het strijden Maakt de Overwinning Heerlijk en groot. Dor was het aardrijk; God is gekomen: Alles herleeft. 't Graf is Gods akkers Jesus zal komen; Alles herleeft.
Vroeger schreef ik aan een zwaar bureau Lichtzinnige gedichten; Nu, met een plankje op mijn knie, Een lijvige roman. Ben ik vooruitgegaan? Wie Kan mij zeggen, of ik het ben Dan wel de materie Die ten slotte moest zwichten?
Hij was 'n zindelijke schooier, Die altijd kwast met suiker nam. Zo'n nagemaakte bommengooier, Die veel in de komedie kwam. Dan floot ie zachtjes op z'n tanden Of trommelde wat op de grond, Soms zat ie lucifers te branden, Die stak ie gloeiend in z'n mond.
Z'n moeder liep voor 'm te sjouwen, Wanneer die in de bedstee lag. Die ouwe kon zo van 'm houwen Al zei die nooit 's goeie dag. Ze kookte onderwijl z'n potje En als ze gauw 'n boodschap dee', Dan bracht ze 'n gebakken botje Of boekies om te lezen mee.
Eens was tie bokkig thuis gekomme', Hij had weer ergens mot gehad, Z'n moeder die begon te bromme', Omdat ie vol met modder zat. En toen ze 'm wat op wou knappen, Gaf tie 't ouwe mens een haal, Ze keilde boven van de trappen En smakte onder in 't portaal.
De buren zouwen 'm vermoorde', Die smerige geweldenaar. Een diender keek 's wat ie hoorde En bracht 'r weg met de brankaar. Ze werd 't gasthuis in gerejen En toen ze bij d'r kennis kwam, Zei ze dat ze was uitgeglejen Doordat ze nooit de leuning nam.
D'r jongen most maar bij d'r blijven, Nou dat ze op 't laatste lag. Ze was z'n handen an 't wrijven, En zei 'm zachtjes goeie dag. 'Ach dokter, g'loof me toch waarachtig, Je moet m'n jongen laten gaan, Ik zweer 't je bij God almachtig, M'n jongen heeft 't niet gedaan.'
En boordevol is 't herte en toch en wil niet vloeien die staande en stille stroom in klare poëzie op 't blad, dat 'k o! zoo graag met tranen zou besproeien, in 't lied, dat wentlen zoude in louter harmonie;
en boordevol is 't herte en niets en kan het boeien, - geen levensdroom, waarin 'k een wens weerspiegeld zie! - geen menselijk gevoel 't in eedle drift ontgloeien... Zo noodloos staat het vol.... genot?.... melancholie?....
zo noodloos in de onverschilligheid der dingen, bestendig draaiend in hun vast omschreven kringen en zielloos hangende in die eindeloze nood
van wat?... 'k en weet niet wat... en boordevol is 't herte, onledigbaar, - en staat het vol van vreugde of smerte? - 'K en wete.... en zielloos drukt de hemel, zwaar als lood...
Vrijheid, wie heeft niet aan u gedroomd? Als de zonne de aarde kussen koomt, Stijgt de vogel zingend in de lucht: Vrijheid! kweelt hij, vrijheid, wees gegroet! Doch de mens ontwaakt, hij blikt... en zucht.
Heet als zonnegloed, Bruist door zijn gemoed, Vrijheid, uw geliefde vlammenvloed! Doch de mens ontwaakt, hij blikt... en zucht.
Ziet hij daar niet sterkten rijzen in de lucht, Dreigend als bevrachte donderwolken? Scherpt men 't zwaard niet op de rug der volken, Wijl de legers te allen kant als slangen krielen, Om de vrijheid in hun schakels te vernielen?
Dus is eindlijk 't uur geslagen, 't Lang gevreesde, droevig uur! 'k Voel mijn hart onstuimig jagen; Ach! wat kost me uw afscheid duur. Tranen wellen in mijn ogen Bij het zingen van mijn lied; Denk aan mij in uw gebeden, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als de koele lente weder De aarde siert met bloem en vrucht; Als het lieve zuidenwindje In het trillend lover zucht, Zal het soms mijn naam u lisp'len, Zoet als 't murm'len van de vliet; Denk aan mij in uw gebeden, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als de gure winter nogmaals De aarde blad en bloesems rooft, En gij eenzaam zit te mijm'ren Met ter neer gebogen hoofd; Als de lange kruipende avond Vele droeve stonden biedt, Denk aan mij, die steeds u lief heb, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als u God in 't stille klooster Tot zijn bruid verkiezen zal, Zoek mij soms in uwe dromen; Maar in uw gebed vooral Dat mijn naam soms uwe lippen Stil aan 't altaar Gods ontvlied', Denk aan mij, die steeds u lief heb, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als uw teerbeminde bruîgom In uw boezem nederdaalt, En de vlamme zijner liefde U uit hart en ogen straalt; Als ge, van geluk schier zwijmend, Reeds der zaal'gen lot geniet; Denk aan mij in uw gebeden, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als daar alles in aanbidding Nederknielt voor God en zwijgt, En uw maagdelijke bede Geurig met de wierook stijgt; In zijn kronkelende walmen Droom somtijds dat gij mij ziet; Denk aan onze kinderjaren, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als uw laatste dag zal komen, En als de engel van de dood Uwe zwanenblanke ziele Dragen zal in Godes schoot; Werp nog eens uw englenogen Op de zanger van dees lied; Liefste, neen, vergeet uw broeder Ook in 's Heeren woning niet.
Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindeloos grote kluwens, aan door 't blauw. Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken; Dan de donder; en, van regen lauw, Schudt de wind de hechte molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve benen, Scheert de klaver, koel en druipend nat.
‘o, Jongens, weet jelui er van? -’ Neen, Piet. Zeg op, wat is het dan? ‘Straks was er brand bij ons in huis.’ Waardoor kwam 't aan? - ‘Ja, 't zit niet pluis: Met opzet heeft de meid 't gedaan.’ o Foei, dat zal haar slecht vergaan. En was 't verbrande heel veel waard? ‘o, 't Was maar brandhout op de haard.’ Och kom, als jij niets beters weet, Neem in 't vervolg dan and'ren beet.
‘Nu ja, dit was een grapje maar, Doch wat ik nu vertel, is waar. Ik hoorde, als Vader 't krantje las, Dat gistren Spanje in opstand was.’ - Verschriklijk! Waarom is 't gedaan? ‘Daar 's morgens elk toch op moest staan.’ Loop heen. - ‘Neen, nu geen gekkernij, ‘Maar weet je al van de kloppartij?’ Ja, slaag kreeg jij van Vaders stok. ‘Neen, 't was, toen 't acht sloeg op de klok.’
Dat is voor 't laatst. ‘Eén nieuwtje nog.’ Vertel 't maar niet, je fopt ons toch. ‘'t Is heus.’ Wat heb je dan gehoord? ‘Van morgen is er één vermoord.’ En wie? - ‘Een, die met borstels liep.’ Waarom? - ‘Ja, of hij aaklig riep, ‘Een vent, die hem de doodsteek gaf, Nam hem toen al zijn borstels af En smeet - de bloed was toen al stijf - Eerst kokend water hem op 't lijf.’
Foei, kippenvel krijg ik er van, ‘Ja, erger nog deed toen die man, Hij hing de dode aan een leer, Het hoofd hing naar beneden neer.’ Houd op. - ‘En, wat er nu geschiedt, ‘Vertellen kan ik 't bijna niet. Aan stukken wordt het lijf gehakt, En in de pekelton gepakt.’ Verschriklijk, eten zij er van? ‘Lust jij dan niet van 't varken, Jan?’
O Lente, buig uw hooft, bekranst met schone bloemen, Als gij de Schilderkunst ziet pralen of hoort noemen: Uw kleuren, met de dauw des dageraads belaên, Bezwijken voor de gloed der zomerzonneraên, Daar in het tegendeel de glans der schilderverven Onsterflijk is van aard, en alles hoedt voor sterven. Hoe geestig wordt de zin betoverd en verlet Als ons Apel onthaalt op heilig oogbanket! Natuur verwondert zich, en toont beschaamde kaken Omdat het kunstpenseel in allerhande zaken Haar volgt of overwint. O wonderbare Kunst, Blijf groeien, en verdien der Vorsten milde gunst.
------------------------------------------- Apel = Apollo, god van schoonheid en orde
'k Weet niet, wat wij hier toch doen? Foei, het strijdt met ons fatsoen, In een Gasthuis rond te dwalen. Nauwlijks kan ik adem halen! Hemel! welk een nare lucht! Wat voor genoegen, Geeft u dat zwoegen Dat gekerm, geklaag, gezucht?
de z u s t e r.
Broeder, kent gij 't heil nog niet Dat ons 't mededogen biedt? Dan moet gij hier veel verkeren, En aldus ontferming leren. De mensen, die gij veracht, Al zijn 't geen rijken, Zijn ons gelijken, En met ons van één geslacht.
Betje Wolff en Aagje Deken, Economische liedjes (1781)
Heer, als ik sterf op een december-dag; in het ziek laken dat ruikt! En mijn gezicht: geel als een raap, mijn baard verwoest door het zweet, terwijl mijn hand vol angst in het kussen plukt, Heer, houd dan voor mij, arm schaap, houd uw barmhartigheid gereed.
Want gedurig was ik lui en dom, onkuis, hovaardig en zot, ik was gulzig aan bier- en wijnpot en mijn tanden bruin van de pijp.
Heer, als ik sterf en mijn voeten zijn koud als glas, de kaars druipt op mijn hand en de dokter zegt: "'t Is gedaan", als bij de kamer-wand de priester bidt: "Heer, laat hem gaan", dat ik dan bidde: "Heer, neem mij in uw ontferming aan."
De lieve Ruth, de lieve Ruth! De dochter Moabs, de getrouwe! Die, zelve een droeve weduwvrouwe, Een weduw was tot steun en stut; Gezegend zij de stroom van smarte, Die toen haar minlijk oog vergoot, Toen uit Naomi’s brekend harte De zegen op haar nedervloot: „Gods liefde zij als de uwe groot!”
Zij hief haar stemme op en zij schreide, En Orpa schreide en snikte als zij. „Nu, dochterkijns! verlaat mij beide, Des Heeren hand is tegen mij.” Als Orpa nu haar moeder kuste, Zo kleefde Ruth de moedloze aan: „Hoe zou de ik van u henengaan? Voor Ruth is zonder u geen ruste! Uw droefheid deelt zij en uw lot; Zij zal u sterken met haar krachten; Waar gij vernacht, zal zij vernachten; Uw volk is ’t hare, uw God haar God Zo iets, tenzij de dood, ons scheide, Zo straffe mij die God en Heer! Waar gij sterft legg’ men mij terneer” — Dus sprak de lieve Ruth, en schreide.
In Bethlems akkers kwam zij aan; Zij zamelde de gerstenaren, Die aan de hand ontvallen waren Des maaiers, met haar lot begaan Daar vond ze in Boaz oog genade, Als ze aan zijn voeten rust genoot; Daar vond ze een Losser en een Gade; Daar opende haar moederschoot, Des Heeren liefde en zorg zijn groot.
De naam der bitterheid van smarte Moest smelten in de zoete klank Der vreugde, bij Naomi’s dank, Toen zij een kleinzoon drukte aan ’t harte! En ’t huis van Ruth, tot heil der aard Moest Isrels hope zijn na dezen, En als van Perez vruchtbaar wezen, Die Thamar Juda had gebaard. Een Vorstenteelt sproot uit die bloede, Totdat, van schijnbre glans beroofd, Haar stam in ’t eind de Silo voedde, Die God de Vaadren had beloofd! Geloofd, verheerlijkt zij de Algoede.
Waar is de deur die openslaat en welkom wacht in stemgeruis? - waar is het hart dat opengaat? het was zo vroeg, het is zo laat! ....een eigen haard, een eigen huis.... In Holland staat een huis.
In Holland staat een huis! Ik was een kind zo welgezind, een kind, dat alle dingen mint: een broze vaas vol wensen, ik wilde minnen mensen.... de mensen bleven thuis in huis... In Holland staat een huis.
In Holland staat een huis met vensteren en deuren in stille smalle straten, ga vrij er langs, maar klop niet aan, want kloppen zou niet baten. Dat zij, die hongeren en treuren stil gaan en heel gelaten voorbij de dichte deuren, waar keukens zijn, die geuren... en dromen van een eigen thuis: In Holland staat een huis.
Waar is de deur die openslaat en welkom wacht in stemgeruis? - waar is het hart dat opengaat? - het was te vroeg, het is te laat! Klop en men geve....: niemand thuis! Klop en men geve....: niemand thuis! In Holland, in Holland, In Holland staat een huis.
Blaast het maartse hels gewaai Van de bomen ’t nest der kraai, Nimmer laat de kraai de moed, Maar herbouwt het nest met spoed. Wakkert de gespelen aan, Die elkander goed verstaan. Moedig zijn is liefde en troost.
’t Haasje schuw verkeert in nood: Overal, ai, loert de dood. Jager, strop en snuffelhond Drijven het zo aaklig rond... Doch het haasje knap en rap, Loopt totdat het hen ontsnapp’... Rap zijn is, ja, levenswinst.
Door de sterbeglansde nacht, Wem de melkweg weemlend lacht, Vliegen wilde ganzen heen, Als een zwerm, gesplitst in tweên; Vluchtend ons moerassig land, Zoeken zij een ander strand. Waar de plicht dwingt, zoek, ge vindt.
Zie hoe ’t elzenboomke zacht Ginds beschermt de groene gracht; ’t Spiegelt zich in ’t water...ziet Naar het spichtig schuiflend riet... Elzen-slingerkatjes ruw Hangen neerwaarts droef en schuw ... Waar gevoel is, daar is ziel.
Ik voel het leven in een vloed van zangen met wanhoopswieken om mij henenslaan, 'k voel 't wilde leven mij het harte prangen en rozedromen in dat hart vergaan.
Arm kinderhart! bang-turend in 't verlangen, smart-glinstrend ziet het levenslicht u aan; laat mij in eenzaamheid uw schoon erlangen opdat ik moge in bloesems openslaan.
Een duistre nacht die wuift de ziel mij open en moe-gepeinsde dromen balsmen zacht dit willend hart, stervend in willoos hopen.
Dood staart mijn blik in schitter-starrenogen... Ach! zoveel licht heb 'k dronken ingezogen dat 'k lichtend sterf, in schaduwrijke nacht!