Bij het lijk van de Eerwaarde, Geleerde Here, Adriaan Wolff Predikant in de Beemster
Is dit mijn waarde Wolff, zo minzaam in zijn spreken! Zo keurig in zijn smaak! zo goed – zo groot van ziel! Zo wakker op zijn post, zo treffend in zijn preken! Die nooit, uit vrome drift, in lage straattaal viel, Noch ’t heilig bedenhuis ontheiligde door twisten; Die, op ’t meest nodige, het meest heeft stilgestaan: Is dit die grote man? die ongeveinsde Christen? Neen, ’t is zijn lichaam slechts; hijzelf is heengegaan, Ter plaats daar zwakke deugd, in Gods getrouwe vrinden, Haar vrijspraak uit genade, en loon bij God zal vinden.
Droog water, koele wol, wit roet, gehakte veren, Wees welkom boven op mijn beste hoed en kleren, Ik zie niet hoe men u met reden haten zou, Die ons van boven brengt de Warmte met de kou.
Een hartenkreet de schrijver is Marion niet zo zeer bekend het is een lange kreet
Een gemengd boeket
Een bloem, uit een gemengd boeket fris van kleur en heerlijk van geur zo sta jij overdag tussen de mensen de ene keer ben je ernstig, dan met pret bij jou kom je nooit voor een gesloten deur al ken je niet altijd jouw eigen grenzen!
Een bloem, net als jij ook bescheiden sta je zo vast besloten in jouw eigen stee om een ander ermee te kunnen verrassen niemand hoeft bij jou dan te lijden ook al valt het dan niet altijd even mee om een bloem te vinden die bij je kan passen!
Ik kom uit mijn dorpje: ik kom om wat brood; Ik dool door het slijk en de slibber der straten; Mijn kleed is gescheurd en mijn voeten zijn bloot; Mijn moeder is krank en mijn vader is dood: Wij schreiden zo luid, maar het mocht ons niet baten.
Heb meêlij, heb deernis, mijnheer en mevrouw! Och, sluit niet uw oren zo koel voor mijn klagen: De nacht is nabij, en ik bibber van kou; Mijn moeder is krank van gebrek en van rouw: Och, geef mij wat brood: ik zal nooit u weer vragen.
Neen, noem mij niet lui, niet vrijpostig en stout; Ik zou wel zo graag leren breien en spinnen! Reeds sprokklen mijn broertjes ons vlijtig wat hout; En, zijn ze eens - als ik nu - groot en zo oud, Dan zullen zij werken, en eerlijk wat winnen.
Och, moest gij eens, rijken, zo keurig gekleed, Zo kostbaar gevoed! onze ellende ervaren; Des winters zo naakt en des zomers bezweet, Gaan bedelen langs straat om een dronk en een beet!.. Och, moog er u God toch altoos voor bewaren!
Uit de bundel: Gezamelijke Dichtwerken (1856)
Illustratie: " De kleine bedelaarster" door Adolf-William Bouguereau (1825-1905) Frankrijk
De wereld is dezelfde; overal De blauwe hemel en de grauwe steden, Drijvende wolken en, daar vér beneden De velden en de mensen; morgen zal Deze aarde mij niet anders zijn dan heden En dan zij gisteren was; en zonder tal, Trekken bij zonneschijn, bij regenval De dagen verder, als zij altijd deden. Alleen, lief, waar wij vluchtige uren leven Te zaam in immer wisselende vreugd En zo grondloos verzonken in elkanders Geluk, of de uren eeuwig bij ons bleven Met prille glans van nooit vergane jeugd, Is álles eender en is álles anders.
Wie zich hovaardig op zijn schat toont, wordt belacht; Wie ’t op geleerdheid doet, verdient ons mededogen; Wie op zijn rag of staat zich trots toont, wordt veracht; Wie ’t op zijn kunst doet, is bespottelijk in elks ogen; Maar, geestelijke hovaardij Is de onverdraaglijkste en streeft alle waan voorbij.
I. Gij weent - o God! wat doet u wenen? spreek? Van waar die tranen op die lieve wangen, bleek Als marmer en van doodskou overtogen? Vrouw! waarom vloeit uit die zo minlijke oogen, Die bittre, droeve tranenvloed? Wat droefheid heerst op uw gemoed, En rooft uw ziel haar kalm genoegen? - O Gij, die beter waardig zijt, Wat smart doet u de boezem zwoegen, Wat doet u wenen? - God! - gij lijdt.
II. Neen; - die als gij is moest niet lijden; - 't breekt het hart, Het wreed gezicht van zo veel smart, Waar zo veel deugd en zo veel schoonheid zich verenen; Neen; - die als gij is moest niet wenen! Daar zijn er moglijk, die dit uitstaan; wier gevoel Gehard is tegen zo veel droevigs; die 't vermogen, U aan te zien en kalm te blijven, - zo niet koel, - Maar ik ben weker; - 'k heb mijn moeders borst gezogen, En somtijds stijgt haar zwakheid mij naar de ogen; - En thans, daar 'k u ten prooi aan zo veel leed Moet zien, en zo veel tranen vloeien Van één, die 'k zo onschuldig weet, Nu voel ik 't brandend vocht ook in mijn ogen gloeien, O! sla niet weer dat wenend oog op mij, Wend af dat droef gelaat, of 'k worde een vrouw als gij! -
III. Maar ween gij voort; want tranen zijn voor vrouwen Een toevlucht en een balsem in hun smart, - Een zoete zalving voor een wreed gefolterd hart, Zij vloeien zacht en onweerhouën; Slechts de eerste kost iets; maar waar die vergoten werd, Daar volgen de andren licht, gemaklijk en verkwikkelijk, - U zijn zij zalig, - ons verschrikkelijk! - Zij zijn de man een foltring; want geheel Zijn wezen komt in opstand tegen tranen, En al zijn kracht verzet zich, - (ligt te veel!) Waar zij zich doortocht willen banen, In 't oog, dat haar niet gaarn wil tonen; - daar Moet veel bestreden, - veel verwonnen zijn in 't harte, Voor zij de wederstand doen zwichten, die ze tartte. - Verrijzen zij, 't is niet tot heling; maar Onwillig komen zij en traag voor brein en ogen; Wreed - pijnlijk - met een barning als van vuur.
Dit alles voelt gij niet: - uw schreien Is onbedwongen - 't is het middel der natuur Tot sussing van uw smarte; - tranen leien Die af; - o! mochten zij 't geheel! mocht voor uw leed Heur milde stroom een Lethé wezen, Wiens vocht uw hartewond genezen Niet slechts, - maar ook vergeten deed.
Een gedicht van Helene Swarth 1859-1941 Onderaan het gedicht een dichterlijke visie van mijzelf
Boek van jeugd
Ik zocht alom, ik zocht en kón niet vinden Mijn Boek van Jeugd, verloren en versmeten. 't Was al zó oud: 'k had d'inhoud half vergeten, Zo liefdezoel als heimweegeur van linden.
Maar gele bladen uit dat boek gereten, Gedragen op erinnrings sidderwinden, Wezen waar 't lag, omrankt van blanke winden, Of me uit elk blad een bloem wou welkom heten.
In dof verleden-stofgoud knielde ik neder En al de kelken uit dat boek ontsproten, Streelde ik, in weemoed eerbiedvol en teder.
Maar 'k brak geen rank die 't Jeugdboek hield, omsloten. Jonkheid is wreed, Erinnering nog wreder. 'k Bewaar het Boek omkelkt van lenteloten.
1898
Herinnering
De herinnering van de jeugd
Het is bepaald niet altijd een vreugd
De omstandigheden van het leven
Kan het een slechte of een goede herinnering geven
Het ligt er maar aan hoe sta je als kind en tiener in het leven!
Gezondheid is een grote schat Om vergenoegd te leven. Ofschoon ik grote rijkdom had, Wat voordeel zou het geven, Zo ik, doorknaagd van angst en pijn, Mij zelve tot een last moest zijn.
Maar zou ik dan mijn Vaders raad Niet ijverig betrachten? En gulzigheid en overdaad Niet mijden en verachten? Die nooit genoeg heeft voor zijn mond, Leeft zelden vrolijk en gezond.
Uit de bundel: Kleine gedigten voor kinderen (1778-1782)
O zwart gevaarte boven 't hoofd zwaar hangend in de donkre lucht, wat heb ik in uw diepten al gesmacht, gebeden en verzucht!
O levend stenen wezen! Hier, door angst gejaagd, door hoop gestaald, ben ik naar 's harten wondergang, wild ópgedraafd of kalm gedaald.
Geen enkle boezemtrilling, die - - géén wentling mijner ziele, die niet weerluidde in uw torenklank, vol zoete of sombre poëzie.
En van mijn eerste grote smart tot aan mijn laatste zielsgeween, 't is alles in uw bouw vergroeid en 't spreekt mij toe uit elke steen.
Krank is nu 't lichaam, krank het hart, dat in onpeilbre smart verviel, maar, worstlend tegen God en lot, jaagt stormend óp de ontembre ziel.
Brussel, 23 November 1897.
---------------------------------------------------------------- In 1047 liet hertog Lambert II een kerk bouwen ter ere van Sint-Michiel, aartsengel en patroonheilige van Brussel. Op de dag dat de romaanse kerk ingewijd werd, liet de hertog echter ook de relikwieën van Sint-Goedele overbrengen. De officiële naam van de kerk is Sint-Michielskathedraal, maar in de volksmond staat ze nog steeds bekend als Sint-Goedelekerk.
Een hartenkreet van An Terlouw. Ze schreef het tijdens de kou en je ziet dat de meeste mensen sneeuw hebben wou! Je leest ook het gezeur van de mensen die in mineur de winter hebben doorgebracht...Het is uiteindelijk altijd wat!
De eindeloze sneeuw
Nu verzucht ’t hele land kap nou toch eens met die sneeuw we zijn het zat het wordt teveel stop nu maar eens onderhand jaren riepen diezelfde mensen een witte Kerst is lang gelee die zou er moeten komen en iedereen riep driftig mee.
Dan komt er een mooie witte niet alleen Kerst, welnee, veel meer uren dagen weken maanden zitten we er nu dan toch al mee het is te lang het is teveel het is te intens het is te vaak maar toch vorig jaar opperde iedereen zonder uitzondering maar raak:
Een witte kerst, zou prachtig zijn, dat is al zolang gelee en nu, na al die maanden sneeuw, geen kans op stop zitten we er mooi mee want het zout is helemaal op en strooien, kan bijna niet meer dus glibberen en glijden we alle kanten op en doe je al je botten zeer.
Want de wereld is weer wit, het sneeuwt weer volop als een lieve lust en menigeen kijkend naar buiten zucht: wanneer houdt het eens op?
Een gedicht van Edward Koster 1861-1937. Hoe een mens naar de lente kan verlangen met blozende wangen door de eenzaamheid en kou! Dit is er altijd al geweest in het menselijk bestaan. De jaargetijden doen ons voortgaan!
Ik smacht naar de lente
Ik smacht naar de lente en haar goud, Naar de jonge, de licht-tere kleuren, Ik smacht naar het groenende hout, Naar de zoetige Meidorengeuren.
Hoe heerlijk te liggen in 't mos, Te staren in 't blauw van de hemel, Te volgen de blaadjes die los Zich wieg'len in takkengewemel!
Hoe welven zich bogen van glans Om mij heen bij der lente verschijnen, Hoe hupp'len in weke kadans Mijn gedachten langs zacht-ronde lijnen!
Mijn hart roept de lente zo luid, En klopt ongeduldig haar tegen... Hoor! was dat geen merelgefluit? Wat klonk daar langs de eenzame wegen?
Een gedicht van Cornelis Honingh 1846-1896. Als moeder schreit dan begrijpt een kind daar niet veel van. Soms kunnen ze wel de gemoedstoestand aanvoelen.
Schemeravond
"Twee kindertjes bij elkaar, Een zusje en een broertje; Ik wou, dat ik er meer van had, Al van dat lieve goedje."
Zo zongen beide in 't schemeruurtje Als Moeder 't olijk, vrolijk paar Weer bij zich op de schoot ging beuren En zij daar speelden met elkaar.
Nu zit ze alleen met ons klein-zusje, Zingt, maar met tranen in haar stem. Geeft haar ook 't kleintje kus op kusje, Te meer nog denkt zij steeds aan hem.
Klein-zusje vindt het nu niet prettig: Eén moest er zijn op elke knie. Ze haalt haar pop: ‘Ma, dat is broer nu, Weer zijn we met ons beiden, zie!’
"Twee kindertjes bij elkaar, Een zusje en een broertje; Ik wou, dat ik er meer van had, Al van dat lieve goedje."
Zo zingt klein-zusje en is weer blijde, Heeft schik, dat zij 't zo goed bedacht. Verbaasd kijkt ze, als zij zich voelt kussen En Moeder schreit in plaats van lacht.
iets onbereikbaars laat nooit echt los wij zijn geen stenen zijn geen rots maar meer een boom die ziet het als een wereld die beweegt boven ons die wolken ziet dansen en vogels liederen schrijven zoals dat eigenlijk hoort wij zijn de kinderen der sterrenstof nooit groeiden wij ouder en nooit verstoorden zij onze jeugd wij praten wel zuiver maar kijken altijd verder weg nooit konden zij weten wat het eigenlijk kost om echt vrij te zijn