Wie een mondje Frans spreekt Frans kunnen spreken gold in die dagen nog als het summum van geleerdheid. Als men van iemand zei dat hij zijn Frans sprak als zijn Vlaams, dan mocht je er zeker van zijn dat de persoon in kwestie een hele Piet was. Iemand die in veel zaken het laatste woord kreeg. Vaak alleen maar omdat hij wat koeterwaals kon brabbelen, waar niemand van de omstaanders een woord van snapte. Het gevolg ligt voor de hand. Al heel vroeg werd ons de wijsheid bijgebracht dat kennis van het Frans ons in de hoogste regionen des Belgischen vaderlands zou katapulteren.
In het zesde leerjaar kregen we de eerste Franse woorden voorgeschoteld. Het was bij meester Leon. Die woorden ken ik nog altijd uit het hoofd. Le cheval est un animal quadrupède domestique. We konden er geen touw aan vastknopen. Dat domestique ging nogal. Ieder boer had immers een paar domestieken (knechten, nvdr) op zijn erf lopen. De rest echter was kompleet Latijn voor ons. We zaten erop te gapen als een hond op een zieke koe. Meester Leon verloor dan ook algauw zijn enthousiasme. Verder dan de eerste bladzijde van ons beduimeld boekje, zijn we nooit gekomen. Ik verdenk er de meester trouwens van dat hij heimelijk zo een beetje flamingant was. Vertellen deed hij immers nooit in klas, maar voorlezen uit de Leeuw van Vlaanderen des te meer. Je kon het hem daarbij aanzien dat hij onderduims zat te grinniken als de Fransen naderden en Breydel handenwrijvend uitriep: God, wat schone kudde!
Bij meester Algoet lagen de zaken weer anders. Die verschoot geen poer aan Franse lessen in klas. Hij had enkele ouders echter warm gemaakt voor avondlessen bij hem thuis. Zover ik me herinneren kan, waren we met een zevental die erop aftrokken. Henri Lecluyse was erbij en Julien Decavel en dan verder Marc Schotte, Lucienne Delabie en meesters eigen dochter Agnes. Jaja, er waren meisjes bij! De meester kon echter zodanig vinnig door zijn pince-nez kijken, dat alle verboden neigingen in de kiem gesmoord werden. Zolang hij erbij was tenminste. Die avondlessen bij meester Algoet waren beslist prettig. We zaten in een gezellig kamertje en de meester was meer een vaderlijke vriend voor ons dan een gestrenge scholaster. Of we daar veel Frans opgestoken hebben, kan ik me niet precies meer herinneren. Resems losstaande woorden in alle geval en hier en daar een vervoeging. Voor de rest kan het echter niet zo veel zaaks geweest zijn. Een paar jaar later immers kon leraar Pieters van het Waregems kollege me maar àl te gemakkelijk de stuipen op het lijf jagen met zijn Franse onregelmatige werkwoorden.
Ik heb zo de indruk dat Julien Decavel het verst gevorderd was na afloop van de twee jaar avondlessen bij meester Algoet. Hij had ergens een Frans leerboekje opgescharreld en daar was hij altijd mee bezig van zodra rrij een ogenblikje vrij had in klas. Julien heeft veel alleen gestudeerd later. Los van alle klasverband. Dat zat er dus toen reeds in bij hem. Die neiging heeft hem trouwens geen windeieren gelegd.
De avondlessen bij meester Algoet werden eigenlijk pas echt interessant als ze gedaan waren. Vooral dan op winterse avonden. Voor de gelegenheid logeerde ik toen bij mijn grootouders op de Plaats en dat betekende dat ik samen met de anderen de duistere dorpsstraat door moest. We waren allesbehalve brave Hendrikken toen. Wie verwacht dat trouwens van een eerzaam scholier? Meer dan eens hadden de Plaatsenaars dan ook te lijden van schavuitenstreken waarover we ons nu zelf groen en blauw zouden ergeren. Dat Lucienne erbij was, maakte de zaken alleen nog maar erger. Om haar te bewijzen wat we zoal durfden, hebben we meer dan één huzarenstukje uitgehaald. Op een keer echter was de oppermeester ons heimelijk gevolgd. Klachten binnengekregen misschien? Het is best mogelijk. De stortregen straflijnen die toen over ons hoofd neergutste, benam ons verder alle lust door de eenzame donkere Plaats op avontuur uit te gaan.
Van spoken en bijgeloof Als het vroeger ergens spookte in Beveren, dan was het wel aan het Kruis van de Kleine Heerweg (de linde en het ertegen aanleunende kruis stonden op de noordwestelijke hoek van het kruispunt Deken De Bostraat-Nijverheidsstraat, nvdr). Aan het Kruise, zeiden we kortweg. Een wonder was het niet. Het stond ook zo eenbaarlijk eenzaam aan het kruispunt van Kleine Heerweg en Driesstraat en in die tijd was er nog geen verlichting die het avondlijke donker uit de straten joeg. Bij dage had dat Kruise niets schrikwekkends. Het stond vredig tegen zijn gestuikte lindeboom aangeleund. Als je goed keek, was het net of de aangenagelde Lijder een beetje droefgeestig glimlachte naar de bengels die stoeiden om hem heen of even uitbliezen op het bankje aan de kruisvoet.
Wanneer de duisternis gevallen was echter, begon geheimzinnigheid onheilspellend omheen kruis en linde te waren. De wegende stilte werd slechts verbroken door het suizelen van de wind in de boomkruin of het blaffen van ergens een bandhond. Ik zou er voor geen geld van de wereld alleen voorbij gekomen zijn toen. Ik had verhalen gelezen over dwaallichten en spoken en kwade tegenkomsten die je aan kruisstraten kon hebben. Daar was ook het getuigenis van oudere mensen die het weten konden naar mijn oordeel. Ze vertelden dat er al vreemde dingen gebeurd waren daar op die eenzame hoek en dat het beter was geen hakkelgarens te zoeken (moeilijkheden zoeken , nvdr). Och, nu weet ik het. Het was belachelijk allemaal. Die dwaallichten zullen niets anders geweest zijn dan de lichtbakken van pensejagers die daar op de loer lagen. Het zuchten van gekwelde zielen niets anders dan het gekreun van de wind in de lindetakken. Maar de angst voor kwaadwillige machten zat ons in het bloed en angst valt niet weg te redeneren. Het schijnt dat er inderdaad ooit een man gestorven is van een schrik die hij daar had opgedaan.
En kwaadwillige machten waren er! Neem nu maar eens de Korenpeeties. Niemand die er ooit een gezien had. Mens of beest? We wisten het niet. Toch geloofden we rotsvast in hun bestaan. We zagen gangen in de korenvelden als we langs eenzame wegeltjes naar school of kerk gingen. Sluipgangen van een korenpeetie. Dat we het koren daar een paar dagen voordien misschien zelf platgetrapt hadden op zoek naar auwblauw (blauwe korenbloem, nvdr), kwam niet bij ons op. Vooral de meisjes werden door moeder gewaarschuwd. Nooit alleen over die wegeltjes tussen de korenstukken gaan! De korenpeetie zou je kunnen meesleuren en dan gebeuren er vreemde dingen met je.
Ongetwijfeld berustte die angst voor de korenpeeties op oeroude kwalijke ervaringen. Dat heb ik jaren later pas begrepen. Iemand vertelde me toen dat in Deerlijk tientallen jaren geleden eens een schoolmeisje in een korenveld meegetrokken werd. Men vond het later terug. Verkracht en vermoord. Door een korenpeetie ? Ja, als je wil.
Ook Kalle-met-den-Haak was een wezen dat niemand ooit gezien had, maar dat je toch mijden moest als de pest. Kalle huisde tussen lis en wier, op de bodem van putten en hofgrachten. Met opgeheven vinger waarschuwde grootmoeder Vandenbroucke me dat Kalle vooral gebeten was op jongetjes die in haar domein vissels aan het vangen waren. Ze trok ze met haar haak onder water en nooit zag men die jongetjes nog terug. Kalle werd echter zowat als eerste doorgestreept op ons lijstje van gevaarlijke wezens. We waren te zeer verzot op vissen om ons lang door haar te laten afschrikken.
Nog zo een geheimzinnig wezen was de Varende Vrouwe. Grootvader Vandenbroucke heeft me het eerst op haar bestaan gewezen. Kijk zei hij, als zand en dorre blaren gingen wervelen in de wind. Kijk, daar is de Varende vrouwe aan het spelen! Hij zei het zo geheimzinnig dat ik een krijzeling (koude rilling, nvdr) over mijn rug voelde lopen bij het zien van die wazige werveling die nauwelijks een voet van de grond kwam. Die Varende Vrouwe met haar golvende sluier, heeft dikwijls door mijn dromen gespookt. Och, ik was eigenlijk een vreselijk bange wezel in mijn kinderjaren. Overal zag ik geheimzinnige dingen die me de daver op het lijf joegen. 's Nachts waarden allerlei schrikbeelden zo angstaanjagend door mijn dromen, dat ik met een schrei wakker schoot. Mijn ouders hebben te stellen gehad met mij toen.
Ook de nachtmare kende ik beter dan me lief was. De nachtmare, dat verschrikkelijk onding dat door het raampje van het voutekamertje binnendrong en met zijn gewicht mijn borst toehaalde. Grootmoeder Rommeke zei me dat ik, voor het inslapen, drie weesgegroeten moest bidden om hulp en schutse te vragen aan de heilige Jozef de Dromer. Dat heb ik gedaan. Lange tijd. Hartstochtelijk prevelde ik mijn weesgegroetjes om toch maar van mijn nachtelijke kwelgeesten bevrijd te worden. Het was vergeefs. Die heilige Jozef de Dromer was omstreeks die tijd wellicht zelf aan het dromen.
In mijn kinderjaren waarden de laatste nevels van bijgeloof en angst voor kwade machten echt nog over velden en wegen. Er werd nog aan toverheksen geloofd. Door niet veel mensen meer, maar toch! Sommige vrouwen werden erop aangewezen. Oude wijvekes vooral die eenzaam waren en daardoor een beetje mummelend en zonderling. Ze zouden de macht gehad hebben om ziekten op een kind te werpen of plagen in de stal. Sommige moeders en vooral grootmoeders sloeg de schrik om het hart als ze ergens in de verte een vrouwtje in zwarte kapmantel zagen als de kinderen in de buurt waren. Ze geloofden nog vast aan de Kwade Hand en het Kwade Oog.
Ook bij ons, schoolbengels, floreerden nog sommige oude vormen van bijgeloof. Als we een van onze melktanden uitgetrokken hadden, moesten we een kruis slaan en hem achterwaarts over ons hoofd werpen. Dan waren we zeker dat er een nieuwe zou groeien. Als we wratten hadden, moesten we een geldstukje werpen in de wijwaterbak in het kerkportaal. Liefst niet in de eigen kerk echter. Wie die muntjes opviste zou de worten overerven. Moest het ooit gebeuren dat we ergens een kwade tegenkomst hadden, dan moesten we vliegensvlug een kruis slaan en zeggen: Zijt ge van God, spreek. Zijt ge van de duivel wijk! Ook de spreuk die we ten beste gaven ter bekrachtiging van een belofte was met een zekere magie geladen. We maakten een veelbetekenend gebaar over onze keel en zeiden: Kruiske betoverd, de nekke gekraakt!
Voorwerpen die heilig waren in onze ogen, werden met een zekere schroom benaderd. Wijwater, paas nagel, gewijde palm, medailles, heiligenprentjes. Nooit zou het in ons hoofd opgekomen zijn met zulke zaken te spotten of er grof mee om te springen. We geloofden vast dat er een of andere kracht in verborgen zat. Een kracht die je beter niet tegen je in het harnas kon jagen. Anders waren de gevolgen niet te overzien.
Nu kunnen we voor al die angsten minachtend de schouders ophalen. We zijn ervan bevrijd. Eindelijk hebben we het nuchtere verstand laten zegevieren. Toch heb ik de indruk dat we van de klaver in de biezen terecht gekomen zijn. Was er toen iemand die rondliep met angst voor kernwapens die in een paar sekonden de halve wereld kunnen verwoesten?
In deel 11 heeft Michel het over de Ommegang en Kermis