DE SPEELTIJD WAS ER OM TE SPELEN Na elke vakantie trokken we met hangende oren terug naar school. Begrijpelijk. We waren immers gewend geraakt aan vrijheid en aan het zorgeloos zwerven langs akkers en weiden. Toch had het leven op school ook wel zijn goede kanten. Als de meester in een zonnige bui was bijvoorbeeld en ging vertellen. Of als we onze nieuwjaarsbrieven moesten schrijven en leren voorlezen. Of als de goedige oude dokter Van Acker kwam om ons gezondheidsles te geven. Toch zal iedereen die iet of wat op eerlijkheid gesteld is, volmondig toegeven dat een schooldag slechts één werkelijk goede kant kon hebben: de speeltijd!
HET SCHUCHTERIGE BEGIN Aan de speeltijden op de bewaarschool heb ik maar een heel vage herinnering meer. Het is alsof dichte nevelslierten zich om mijn gedachten leggen als ik naar die tijd terugdroom. Zuster Roza bemoeide zich veel met ons. Dat althans weet ik nog. Voor de rest zullen we wel braafjes ergens tegen een muur gestaan of wat rondgedrenteld hebben. Echte groepsspelen kenden we immers nog niet. We zaten ook met de meisjes opgescheept ten andere. Tere poppetjes die al aan het snotteren sloegen als we er wat hard tegenaan liepen.
Het speeltijdklimaat veranderde op slag toen we, na de zomervakantie van het jaar dertig, op de Gemeenteschool arriveerden. Daar kwamen we terecht in een wereld waar hartstochtelijk spel en krachtpatserij en schering en inslag waren. Het schrikte ons evenwel af de eerste dagen. Als schuwe haasjes scholen we in een of andere hoek, of laveerden voorzichtig tussen de spelende groten door. Die lieten ons ten andere zonder veel woorden verstaan dat we ze maar niet teveel voor de voeten moesten lopen. Allengerhandechter begonnen we onze draai te vinden.
Een van onze allereerste verworvenheden was ongetwijfeld het paardje-spelen. Als je met zijn tweeën was en over een stuk touw beschikte, kon het al. De ene kreeg het touw om arm of buik gestropt en was het paard. De andere nam het losse eind vast en boeverde zijn paard lopend rond de speelplaats. Soms werkten we met tweespannen. In dat geval zat de boever gevat in het koord dat zijn twee paarden verbond. Eigenlijk waren we nog eindeloos onbeholpen schepsels, die eerste maanden aan de Gemeenteschool. Van niets hadden we verstand. Alles moest nog geleerd worden. Het maken van papieren vliegmachientjes bijvoorbeeld. Met grote ogen stonden we de groten aan te kijken als die er eentje aan het vouwen waren, om het daarna in sierlijke zweefvlucht over de speelplaats uit te werpen. Het heeft dagen geduurd voor we de kneep van het vouwen beet hadden. En nog langer duurde het voor we onze vliegertjes zo konden bouwen dat ze cirkelend rondzweefden in plaats van bots op hun neus te stekken.
Een spel waarnaar we als hummels bewonderend opkeken, was het schietstuiveren. De groten gingen er nog hartstochtelijk in op, maar toch was het als speeltijdbezigheid reeds volop op zijn retour. De speelplaats van de nieuwe school leende zich er ook niet meer toe. Die was bevloerd met cementstenen en enkel aan de kanten waren nog wat strookjes vrije aarde uitgespaard. Voor dit schietstuiveren had je niet veel gerief nodig. Voor geen enkel spel trouwens uit onze kinderjaren. Waar zouden we het vandaan gehaald hebben? De schietstuiver konden we zelf maken. Ergens een eindje pompdarm zien los te krijgen en dat dan smelten in het deksel van een blinkdoosje (schoensmeerdoos, nvdr). Met die schietstuiver werd dan vanop enkele passen afstand gemikt naar een kurk dat op de grond stond. Elk van de medespelers had daarop een kluite of een dikken gelegd (geldstuk van 0,05 fr. Dikken: geldstuk van 0,10 fr, nvdr). Het kwam erop aan dat kurk omver te krijgen en zo de kluiten en dikkens binnen te rijven. Soms deed men het ook wel zonder kurk. In dit geval werden de geldstukjes rechtop in de grond gezet en moest men ze zien uit te werpen. In dit schietstuiveren heb ik het nooit verder gebracht dan tot een paar schamele pogingen. Ik heb ooit nog eens geprobeerd zo een schietstuiver te maken. Eindje pompdarm. Aan de binnenkant ingevet blinkdoosdekseltje. Laten smelten. Toen ik het deksel daarna eindelijk verwijderd kreeg, was het loden schijfke zo verfomfaaid dat ik het bij die ene poging gelaten heb.
ALLERHANDE LOOPSPELEN Pas nadat we in het derde studiejaar gearriveerd waren, bij meester Berton, kregen we zoiets als burgerrecht op de speelkoer. We waren intussen een hand gegroeid immers en de ruwe kornuiten van de hoogste klassen konden ons niet zo gemakkelijk meer overhoop lopen. Ik herinner me nog goed dat we in die tijd vooral bare speelden. Bij dat spel waren we in twee kampen verdeeld. Het ene had zijn thuishaven tegen de muur van de klassen en het andere tegen het gebouw waarin de plasplaatsjes ondergebracht waren. Het kwam erop aan de muur van de tegenpartij te bereiken zonder dat ze je te pakken kregen. Uit de doppen kijken en snel als de weerlicht uit de voeten kunnen, waren dus hoofdvereisten bij dit spel.
Een beetje verwant aan dit barespel, was het drie baffen of koning. De juiste spelregels herinner ik me niet meer zo precies. In alle geval liepen we van de ene kant van de speelkoer naar de andere, terwijl de koning in het middenterrein opereerde. Hij kon de tegenstrever eraan maken door hem drie kloppen drie baffen op de rug te geven. Het kwam dus vooral op hardlopen aan en op behendigheid bij het keren en draaien door het gewriemel op de speelkoer.
Een zeer populair loopspel was kroten-uit. De groep die samenspeelde, had een afgebakend kamp in een of andere hoek. Er werd iemand aangeduid die met het spel moest beginnen. Vanuit het kamp moest die op jacht gaan op de speelgenoten die over de koer verspreid waren en trachten er eentje te raken. Was hij daarin geslaagd, dan gingen ze getweeën op jacht, hand in hand. Er werd een tweede gevangen, een derde, en zo voort. De jagers mochten elkaars hand niet loslaten evenwel. Deden ze het toch, dan moesten ze holderdebolder terug naar het kamp. De opgejaagden hadden dan immers het recht ze vrij onzacht op schouders en rug te meppen. Soms zwaaiden en wurmden hele slierten door de overvolle speelplaats. Geen wonder dat daarbij al eens een buiteling gemaakt werd. Erg was dit evenwel niet. Geschaafde knieën waren mode toen. Ikzelf heb de mijne praktisch nooit schrammenvrij kunnen houden in die jaren. Als de kerven er wat al te lelijk uitzagen, lei moeder er 's avonds een paar in cognac gedrenkte lelieblaadjes op. Alles genas dan vanzelf. Alhoewel geen enkele dokter ze voorschreef, waren die lelieblaadjes een prima remedie. Nooit iets wat verkwaadde (ontsteken, nvdr) als je die gebruikte.
Naar de winterkant toe konden zulke valpartijen echter kwalijker gevolgen hebben. Om de ergste kou te weren, droegen we dan lange wollen kousen. Potsierlijke gevallen soms, die boven de knie met een elastiek vastgemaakt werden. Als we met die kousen aan een buiteling maakten op de ruwe betonvloer van de speelplaats, kwamen we onvermijdelijk met gatige knieën naar huis. Op begrip van moederszijde hoefde niemand te rekenen in dergelijk geval. Die gaten werden gestopt. Zeker. Netjes gestopt zelfs. Maar voor het zover was, hadden we gewoonlijk al een paar kletsende oorvegen geïnkasseerd. Weldra meer