Met een ledig twijnbolletje kon je dus gemakkelijk een ijstop maken. Er viel evenwel ook nog ander speelgerief uit te fatsoeneren. Een tank of, zo je wil, een traktor bijvoorbeeld. Je nam zo een garenklosje en begon alvast de randen van de twee zijvlakken in kertels te snijden. In een van die vlakken klopte je dan voorzichtig een kleine spijker en maakte er een stevig rekkertje aan vast. Dat elastiekje trok je dan door het klosbuisje en ook door een eindje kaars waarin je een gaatje had gemaakt. Door het uiteinde van het rekkertje schoof je dan een lange spijker. Die werd door de veerkracht tegen het eindje kaars aan getrokken. De traktor was daarmee klaar. Met die lange nagel kon je het elastiekje opwinden. Als je het vehikeltje nu ergens neerzette en losliet, trachtte het elastiekje dadelijk zich te ontwinden en bij die poging drukte het de spijker met zijn uiteinde vast tegen de grond. Van de weeromstuit dreef die dan de traktor vooruit. Je mocht gerust kleine hindernissen in de weg leggen. Die werden prompt genomen, dank zij de gekartelde randen van het twijnbolletje. Een uitstekend soort amusement! Het kwam goed van pas als de lessen wat eentonig waren en wij achter de rug van een klasmakker dringend aan wat ontspanning toe waren. Met rekkers kon je dus twijnbolletjes aan het rijden brengen. Er viel echter nog meer met ze aan te vangen. Een goed punt ook was dat ze zeer gemakkelijk te krijgen waren. Als vader ons geen oude fietsbinnenband kon bezorgen, was er altijd nog Jefke de Velomaker. Die had hele resems zulke dingen hangen in zijn velokot. Van zo een binnenband hoefden we enkel maar smalle reepjes af te snijden en we hadden rekkertjes in overvloed.
Met die dingen konden we prima schiettuig in elkaar knutselen. We vlochten er een aantal van aan elkaar en maakten dat rekkertouw dan vast aan een gespriete stok. Met die schieter konden we kleine steentjes en droge erwten of bonen metersver wegschieten. Dat was echter kompleet taboe op de speelplaats. De meesters waren nu eenmaal van oordeel dat je ongelukken beter kon voorkomen dan genezen. Rekkertouw dat niet aan een stok vastzat, mochten we echter wel meebrengen naar school. We spanden dat tussen duim en wijsvinger van beide handen en lieten het horizontaal of vertikaal wegschieten. Kreeg iemand het in zijn gezicht, dan schrok hij wel even, maar er was toch geen verder onheil mee gemoeid. Tenzij natuurlijk de altijd dreigende kans op vergeldingsmaatregelen.
Een bijzonder geliefkoosd spelletje was het schieten naar vliegen. We speurden de muren af, tot we ergens zo een beestje vonden dat schuldeloos te zonnebaden zat op de warme baksteen. Ons rekkertje werd gespannen en even later was het glanzende vliegenlijfje veranderd in een vlek die de steen wat donkerder kleurde. De meesters moesten ons een draai om de oren gegeven hebben hiervoor.
Met een eindje binnenband kon je ook een gerieflijke spijter maken. Je prikte een of meer gaatjes ongeveer in het midden van het stuk en knoopte de onderkant goed toe met een touwtje. Als je nu water in de spijter deed en hem aan de uiteinden dichter en dichter toeneep, spoten fijne straaltjes uit de openingetjes weg. Prima vechtmateriaal voor warme dagen! De ranker was een ander gerieflijk speeltuigje. De naam zegt echter duidelijk genoeg dat je daarmee maar best buiten de klas bleef. Geen enkel onderwijzer was immers gebrand op bijkomend lawaai tijdens zijn les.
Je had niet bijzonder veel gerief nodig om'zo een ronker te maken. Een rechthoekig plàatje hout en een eindje touw waren al voldoende. In het middenstuk van het plaatje werden twee gaatjes gebrand en daardoorheen stak je dan het touw waarvan je de uiteinden vervolgens goed aan elkaar vastknoopte. Dit touw nam je nu met beide handen vast, ervoor zorgend dat het plaatje vlak in het midden stond, en begon het op te draaien. Als je een voldoende stevige opwinding had, trok je aan beide kanten aan het touw. Het begon zich te ontwinden en, van de weeromstuit, naar de andere kant te overwinden. Een volgend trekken had hetzelfde effekt, maar dan in averechtse richting. Het houtje draaide mee natuurlijk en begon daarbij zachtjes te gonzen. Onder het onophoudelijk draaien en ontdraaien groeide dit gegons algauw uit tot een waar geronk. Vooral als de randen van het houtje gekerteld waren.
Je kon ook een leuk spelletje spelen met een touwtje en twee kastanjes twee ketjaanten die je aan de uiteinden ervan vastgemaakt had. Je nam het touwtje in het midden vast tussen duim en wijsvinger en liet de ketjaanten op en neer wippen tot ze tegen elkaar bokten. Dat instrumentje was onze bokker. Zulke wilde kastanjes holden we ook wel eens uit en staken er een stokje in waaruit we het merg gepeuterd hadden. Zo kregen we een pijp. Ik geloof echter niet dat er ooit iemand het lef heeft gehad zich daarmee aan roken te bezondigen. Met een stuk krantenpapier en wat achterovergedrukte tabak hebben we het meer dan genoeg geprobeerd. Maar met zo'n ketjaantepijpje? Nee!
Dergelijke pijpjes maakten we echter het meest met uitgeholde eikenoten. Aan eikels geraken was geen probleem voor ons. De Gentse Baan was toen immers afgezoomd met jonge eikebomen. Ze waren niet meer dan een meter of drie hoog en we konden er gemakkelijk in klimmen. Nooit echter zouden we dat gewaagd hebben als er geen paar maats op de uitkijk stonden. We hadden immers een heilige schrik voor de kantonnier. Die vent hadden we wel nooit gezien, maar er deden vreselijke verhalen de ronde over zijn onmenselijke strengheid.
Eikels kon je ook opeten. Natuurlijk. Dat deden we echter slechts als we niets anders te kauwen hadden. De smaak was een beetje wild en lag ons niet helemaal.
Ook met het uithollen van bieten hebben we ons wel eens beziggehouden. Naar de winterkant toe vanzelfsprekend. In de wand sneden we twee ogen, een neus en een grijnzende mond uit en plaatsten vervolgens een eindje kaars in de uitholling. Prima gerief om mee te spoken 's avonds. Vooral in de buurt van het Kruise waren wel eens derg~jke lichtende doodshoofden te zien. Van ouds was het daar immers een uitgelezen spookhoek. Je moest echter verdomd goed oppassen dat er geen onvervaarde manskerel in de buurt was als je met zo een grijnzende bietekop stond te spoken. Snel als de bliksem weghollen was dan ten zeerste geraden.
Ook met een brandglas konden we iets aanvangen. Als het zonnig weer was kon je daarmee gemakkelijk een stuk papier of een handvol droog gras in brand krijgen. Er is 's zomers meer dan één graskant in vlammen opgegaan, enkel maar met behulp van zo een schamel brandglas.
Natuurlijk waren we ook verzot op alles wat maar muziek kon maken. Geld om een of ander instrument te kopen was er natuurlijk niet toen. De enige instrumenten op de parochie toen waren die van de fanfare, het orgel in de kerk, en hier en daar een piano bij een juffertje dat wat pensionaat gelopen had. Onze ouders oordeelden dat een dikke boterham belangrijker was dan een of ander tuig waaruit alleen maar wat gejengel te halen viel.
Robert Cnudde was hier de briljante uitzondering. Van zijn vader had hij een akkordeon losgekregen. Maar Robert Cnudde, de zoon uit het Sportpaleis, behoorde nu eenmaal tot de financiële top van de parochie. Staf Deroose was de enige sloeber van onze weerga die een muziekinstrument bezat. Hij had ergens een mondmuziek op de kop getikt en kon er na betrekkelijk korte tijd allerlei deuntjes laten uit opkrijsen.
Geen geld voor een muziekinstrument dus. Als we er een wilden hebben, moesten we het zelf in elkaar knutselen. Natuurlijk dat het dan niet zo bijster veel zaaks was. We namen bijvoorbeeld een luciferdoosje. Daarin maakten we fijne sneetjes aan weerszijden van het bovenvlak en spanden daar rekkertjes in. Om de spanning nog te verhogen en tezelvertijde te variëren, staken we er twee schuinlopende sulferstokjes onder. Het was geen mirakel als je in de klas opeens een gedemptping-pang-pong hoorde. Die muziekdoosjes waren natuurlijk nogal broos. De rekkertjes immers waren zeer eigenwijs en sprongen uit de gleufjes zodra we er iets te hard op tokkelden.
Oudere mensen zeiden dat dit primitieve muziekje enigszins verwant was aan de pinette die zij in hun jeugd nog gekend hadden. Die was vervaardigd van hout, nageltjes en ijzerdraad.
Handiger dan het sulferdoosje was een soort toeter die we maakten uit kartonnen spoelpijpen. We maakten een gat in de zijkant dat het mondstuk moest worden en vlak daarboven sneden we een ring af van het breedste gedeelte van de pijp. We spanden nu een sigarettebljladje over de breedste opening en schoven de ring erop. Door het mondstuk konden we nu allerlei deuntjes toeteren en die werden door het blaadje vrolijk meegetrild.
Ook met wilgetakken kon je iets aanvangen. Vooral in de lente, als het sap tussen schors en hout omhooggestuwd werd. Je sneed ergens een knotwilgtakje af en haalde er een recht stuk uit van een paar handbreedten. Als je heel voorzichtig was kon je er de pel afwringen, zonder dat ze ook maar een tikkeltje beschadigd werd. Inhet ontschorste gedeelte maakte je nu de nodige inkepingen en schoof de pel er weer op. Als je iet of wat van de stiel kende, had je nu het beste fluitje van de wereld.
Heden ten dage heeft iedereen de mond vol over kreativiteit. Als je dat woord niet om de haverklap gebruikt, word je voor hopeloos ouderwets versleten. Aan kreativiteit deden wij toen niet. Niemand trouwens die dat verwachtte van ons, linke buitenjongens. Maar als we iets nodig hadden, knutselden wij het in elkaar. Soms met verbluffende vindingrijkheid. Ik weet niet hoe ze zoiets nu zouden noemen!