GARDEWANÂ… SPRINGE WIE KAN Hoewel ik lopen kon als een haas, was ik allesbehalve een schoolvoorbeeld van lenigheid. Begrijpelijk dus dat ik nooit uitgeblonken heb in het vermaarde gardewanspel. Hoe de Beverse schooljeugd aan die naam gekomen is, mag Joost je weten. Misschien een verbastering van het Franse garde avant? We zullen het God en de mulder laten scheiden. In Desselgem heette dat spel ezelke-de-wip, terwijl de geleerden zich in hun kindertijd hartstochtelijk met haasjeover-springen ingelaten hebben. Als een groepje scholieren eenmaal besloten had een partijtje gardewan te spelen, begonnen ze met iemand aan te duiden die moest staan. Die dubbelgebogen moest staan, de handen geschoord tegen zijn enkels, om de anderen over zich heen te laten wippen.
Om dit slachtoffer uit te pikken werd geziemezoemezamd. Drie speelgenoten traden naar voor, legden hun rechterhand op elkaar met de palm naar beneden, en zeiden plechtig zieme - zoeme - zam. Bij het zam pletsten ze gelijktijdig hun hand op hun opgestoken dij. Naar gelang het ze inviel, was de palm naar boven of naar onder gericht. De eigenaar van de handstand die in de minderheid was, bleef aan. Twee anderen traden naar voor om met hem te ziemezoemezammen. De laatste aanblijver had het dan aan zijn been.
Naast dit ziemezoemezammen waren er natuurlijk ook nog de aftelrijmpjes. Iets in de aard van: Onder de piano staat een pintje bier. Die ervan drinkt, stinkt! In dat geval was de stinker het slachtoffer. Verder was er ook nog iets als Arrienne, tiene, twintig, dertig ... honderd! Het plezierigste bij heel het gardewanbedrijf was het geven van doren. Niet zo gemakkelijk voor een onervaren kuiken echter. Je moest je sprong inhouden namelijk en je, steunend op beide handen, in evenwicht zien te houden op de rug van de staander.
Met de zijkant van je voet moest je die dan het voorgeschreven aantal doren geven. Waar? Niet zo moeilijk te raden als je oog hebt voor die kombinatie van gebogen bovenlijf en rechtopstaande benen. Die doren kon je laten aankomen als een streling. Je kon het slachtoffer evengoed een paar nijdige meppen geven. Vooral als het je bij een voorgaande gelegenheid ook niet al te zacht aangepakt had.
Sporen waren een speciaal soort doren. Een spore moest je geven met de hiel, bij het overspringen. Verder had je dan ook nog de kwak. Bij die kwak moest de springer zich met zijn achterwerk laten afglijden op het dito werk van de staander. Hij kon dat in alle zachtmoedigheid doen, maar hij kon zich ook zo barbaars laten neerkwakken dat zijn steunpunt van de weeromstuit omhoog wipte. Tenslotte was er de kombinatie gatplak-daresesietse. Als de springer bovenop de rug van de staander balanceerde, moest hij hem eerst met de vlakke hand een gatplak geven en daarna een dare. Wat die sesietse - die worst- daarbij kwam doen, weet ik niet zo precies meer. Een bijzonder nijdige dore wellicht.
De beproeving was zwaar voor de knaap die bij het ziemezoemezammen aan het kortste eind getrokken had. Maar ze duurde niet eeuwig. Wie er niet in slaagde de verei~te oefeningen uit te voeren, was eraan voor zijn moeite. Met gebogen bovenlijf en gespannen zitvlak, moest hij dan zelf gaan staan, in bange verwachting van de dingen die zouden komen.
Bij dit gardewan-spel waren er variaties tot in het oneindige. De eerste die aan de beurt was, bepaalde de springwijze. Je kon steunend op beide handen overspringen, of op één hand, of helemaal zonder handen. Je kon springen van links, rechts of overdwars. Iets heel aparts was het springen vanop afstand. Dat was veruit het gevaarlijkste. Bij deze spelvorm moest de staander na elke springronde een voet opschuiven. Dat was aangeduid met krijtlijnen op de speelplaatsbevloering. Je moest dus telkens van verder je sprong pakken en je met een forsige zwaai over de gebogen rug zien te slingeren. Dat daarbij al eens gevallen werd, is zo klaar als pompwater. Er werden ook heel wat geschaafde knieën en ontvelde ellebogen bij gehaald. Maar ook voor de staander was dat vérspringen allesbehalve een pretje. Telkens opnieuw kreeg hij een plof in de rug van een paar handen die zich met alle kracht afduwden. Maar wat wil je! Een kermis is een geseling waard en we waren allesbehalve truntekousen.
KLOMPKE AAN DE VOET Hoe vreemd het mag lijken, toch gebeurde het dat we helemaal niet aan spelen dachten. Dat kon bijvoorbeeld gebeuren als kloefkapper Jan Desimpelaere en zijn zoon Miel dikke boomstammen aan het stukzagen waren voor hun kloejkapperij. Die stammen lagen altijd achter hun huis, in de brede graskant voor de school. In die tijd was een kloefkapper nog een man van aanzien in het dorp. Er werden immers nog zeer veel kloefen gedragen, ook door de scholieren. Dat klompendragen bood trouwens heel wat meer voordelen dan je zo op het eerste zicht wel zou vermoeden. Klompen waren 's winters heel warm aan de voet en 's zomers heel koel. Om over het ijs te slieren hadden ze hun weerga niet. Moest je ergens snel de benen nemen, dan kon je ze in een ommezien uitschoppen en er als de weerlicht vandoor gaan. Ook bij de vechtpartijen tenslotte waren klompendragers in het voordeel. Een oordeelkundig gezwaaide klomp was een geducht wapen.
Op een toevallige keer na heb ik zelf nooit kloefen mogen dragen. Vader stamde uit een schoenlappersgezin en het ware slechte reklame geweest voor de zaak. Moeder ging echter niet helemaal van het hout weg bij de keuze van ons schoeisel. Als de winter in aantocht was, moesten we onveranderlijk een paar kloefschoenen gaan halen in grootmoeder Rommekes winkel. Onhandelbare dingen, die kloefschoenen. Ze hadden een dikke houten zool, waarop een bovenstuk in leer vastgespijkerd zat.
Eigenlijk moest je het wel een beetje gewend zijn op dergelijke kloefschoenen rond te pikkelen. De zolen waren zo onwrikbaar als een klompbodem, maar met dit bijkomend nadeel dat ze vast tegen je voet aangedrukt bleven. Bovendien kon je dit schoeisel niet bliksemsnel uittrekken als het erop aankwam in de kortst mogelijke tijd het hazenpad te kiezen. Kloefschoenen waren en bleven een halfslachtige oplossing. We keken met afgunst naar de blinkende laarzen der enkele kameraden wier ouders rijk genoeg waren om zoiets te betalen, maar evengoed waren we jaloers op de kloefdragers.
Nu we toch bij het scholierenschoeisel uit die dagen verzeild zijn, mogen we zeker niet nalaten om een bescheiden boompje op te zetten over de fameuze zeesletsen of zeesavatten. Zeesletsen moeten van het eerste goedkope spul geweest zijn waarmee de Japanners het Westen de duivel hebben aangedaan. Ze waren kompleet uit rubber vervaardigd en hadden het niet te versmaden voordeel dat ze vrij sterk en zeer goedkoop waren. Als je echter nog geen zweetvoeten had wanneer je die zeesletsen begon te dragen, dan had je er onvermijdelijk voor je eerste paar versleten was. Daar konden de vele transpiratiegaatjes geen bliksem aan verhelpen.
Op hete dagen kon je in dergelijke sletsen letterlijk uitglijden op je bloedeigen zweet. Als dat geen prestatie was! En de verrukkelijke geur dan die door de klas zwierf als een paar van ons hun savatten uitgeschopt hadden om hun voeten wat frisse lucht te geven! Nee, de beste oplossing waren die zeesletsen zeker niet. Maar wat wil je. Voor het grootste deel hadden onze ouders geen geld om ons als saletjonkers op te dirken. En tenslotte zijn we er niet aan doodgegaan.
Ook de velosletsen zijn een tijdlang populair geweest. Die lichte schoentjes, zoals de koereurs ze dragen tijdens de koersen. Eens had ik er een paar gekregen waarop het merk Marcel Kint prijkte. In gouden letters nog wel. Sensatie bij de anderen op de koer natuurlijk. Een paar dagen later waren mijn velosletsen reeds oud vuil geworden. Iemand had er een paar op de kop getikt die het merk André Defoort droegen.
RUSTIGE ZOMERSPELEN Naar de zomerkant toe, hadden we het op rustige spelen gezien. Eerste vereiste was dat we erbij konden zitten, ergens in een schaduwrijk hoekje. Met Julien Decavel, Georges Denoulet en nog een derde maat wiens naam me nu niet meer te binnen schiet, heb ik menig partijtje kaart gespeeld. Bieden natuurlijk. Van manillen hadden we toen nog nooit gehoord. We zaten gewoonlijk in de slagschaduw van de vertrekken, zoals de plasplaatsjes en hoopdraaizitjes genoemd werden. Dat de lucht daar bezwangerd was met geurtjes allerlei, was de laatste van onze bekommernissen.
Soms deden we ook wel eens een spelletje oxo. Met een eindje krijt of een stukje rode baksteen trokken we een vierkant op de grond en verdeelden dat in partjes. Ongeveer zoals een dambord. Elk op zijn beurt mocht nu in een vakje een nul of een maalteken plaatsen. Het kwam er op aan zo dikwijls mogelijk de opstelling 0 x 0 te vormen.
Enigszins verwant aan dit oxo-spelletje was het steentje leggen. Weerom werden krijtjes of baksteenpeukjes voor de dag gehaald om een vierkant te trekken op de grond. Ditmaal echter was er geen onderverdeling in kleine vierkantjes nodig. Wel werden de diagonalen getrokken en de loodlijnen die het midden der zijden verbonden. Elk van de twee spelers had drie steentjes en mocht om beurten een steentje leggen ofwel een steentje verplaatsen. De kunst was ze alle drie in één lijn te krijgen, hetzij volgens de diagonalen, de zijden van het vierkant, of de loodlijnen. Wie daarin slaagde scoorde een punt en het spel werd verdergezet. Natuurlijk moest je tezelfdertijd trachten de tegenpartij bij haar konstrukties een hak te lichten.
Nog een spel voor warme dagen was het breien. Oningewijden zullen ervan opkijken dat die ruige knechtebrakken het niet beneden hun waardigheid achtten zich aan zulk meisjesachtig gedoe over te geven. Ze moeten echter bedenken dat we toch ook wel onze gedoezige momenten hadden. Natuurlijk dat we niet naar school trokken met een paar priemen en een halfafgebreide sok onder de arm. Ergens zijn er grenzen!
Ons breituig was niets anders dan een twijnbolletje. Weeral een twijnbolletje! Wat je daarmee al niet aanvangen kon. In een der ronde zijvlakken hadden we enkele schoennageltjes ingeklopt rondom het buisgaatje. Het eindje van de breiwol trokken we nu door dat gaatje en wonden het verder een paar keer omheen de nageltjes. Met ergens een afgedankte doelpijl trokken we nu bij elk nageltje de onderste draad over zijn bovenbuur. Als we er zo een tijdje mee doorgegaan waren, kwam ons breistuk aan de onderkant van het twijnbolletje uitwurmen. Een soort touw waarmee we eigenlijk niets aanvangen konden. Vermoedelijk waren de meesters nogal opgezet met dit breien. Geen gevaar immers voor ongelukken en evenmin gevaar voor vechtpartijen, daar elk op zijn eigen werkte.
Nu hebben we nog met geen woord gerept over het rustige uitwisselen van allerlei verzamelingsobjekten. Die waren er te kust en te keur. Foto's van koereurs waren dan zeer in trek. We kregen ze als toegift bij karamellen, zuurpakjes of kauwgom. Dat kauwgom is een woord dat we pas later geleerd hebben. Toen spraken we nog doodgemoedereerd over langen asem. Sommige scholieren hadden een verzameling foto's van voetbalploegen, terwijl anderen het hielden bij sigarenbandjes, stekjesdoosjes, of perteelkes, d.w.z. kroontjes van bierflessen.
Een paar keer per jaar kwam een slunsepiet -een voddenman- zijn tenten opslaan bij de schoolpoort. Dat was telkens een hele gebeurtenis. Hij stelde een aanlokkelijke voorraad toeters, molentjes en ander prul ten toon, en maakte ons diets dat we dit alles konden krijgen als we maar genoeg vodden van huis meebrachten.
Waarschijnlijk werd in veel huizen de pret omheen de middagtafel grondig bedorven op zulke keren. Bengels die jengelden om slunsen en moeders die nijdig sakkerden dat ze nondedju al werk genoeg hadden en toch niet holderdebolder de zolder op konden op zoek naar vodden.
Onveranderlijk echter deed die slunsepiet goede zaken. Zijn gammel wagentje kreunde meestal onder de last als hij vertrok. Tegen die tijd waren de meeste molentjes en toeters hun geest reeds aan het geven.
Zover ik me herinneren kan, heb ikzelf nooit vodden meegekregen naar school. Moeder was een voorbeeld van spaarzaamheid. Nooit zou ze haar zaakjes gelost hebben, voor ze wist dat ze er de beste prijs voor gekregen had. Weldra meer...
|