IN DE WIJDE NATUUR Onervaren zielen zouden gemakkelijk kunnen denken dat het schoolgaan den tijde één groot feest was. Speeltijden waarin hartstochtelijk konden uitleven, met daartussen paar schamele stukjes les. Ocharme! Ook voor ons was school nu eenmaal onvermijdelijk kwaad. hadden er net zo grondige hekel aan bengels van tijden en alle landen. We snakten vakantiedag als lochtenier eerste lentezon. Hoe zingen we heden ten dage ook weer in de kerk? Zoals een hert verlangt naar stromend water !
Omheen Deurwaarders Bos en Persemeers Sommige vakantiedagen liggen nu nog in mijn herinnering te glanzen als scherfjes glas onder zacht maanlicht. Die dagen bijvoorbeeld waarop we gingen spelen in het Deurwaarders Bos. Nu klinkt die naam deftig en voornaam. Toen echter hadden we het steevast over den deurwater z'n bos. Dat een van de vroegere Harelbeekse gerechtsdeurwaarders ermee gemoeid was, wisten we niet eens.
Bos was eigenlijk een ietwat weidse benaming voor de paar hektare wijd uit elkaar staande bomen en verward onderhout, tussen Gentse Baan (nu Kortrijkseweg) en Paanderstraat. De grond was daar vroeger afgebakken geworden en men had er naderhand bomen geplant, omdat men toch niet goed wist wat er anders mee aan te vangen. Het was er inderdaad al zo zompig als in de laagste Leiemeersen. Enkel het verste deel moet nog een overblijfsel geweest zijn van het eeuwenoude Leurisbos tussen Leenriestraat en Paanderstraat. Hoge stammen stonden daar echter niet meer. Het was er één warreling van varens, wiedauw en schaarhout.
In dat bos hebben we gespeeld dat we er uur en tijd bij vergaten. We hielden ontdekkingstochten door het moeilijk doordringbare gedeelte, gingen op zoek naar vogelnesten, of trachtten te varen op een paar olievaten die in een vieze modderpoel te roesten lagen. En als we eens niet wisten wat aangevangen, speelden we katje-duik. Steeds opnieuw was het te vroeg middag en avond en tijd om naar huis te gaan. Achiel Vandeplassche zaliger had in dat eigenste bos een eendenkwekerij. De beestjes zelf lieten ons kompleet onverschillig. Met een eend kon je als scholier nu eenmaal niets beginnen. We hadden het echter des te meer gezien op de vaten eendenvoer die in Achiels schuur opgeslagen stonden. In dat voer zaten kleine gedroogde visjes en die smaakten verdomd lekker. Net sprotjes! Achiel vertrouwde ons echter voor geen haar en meer dan eens hebben we de benen moeten nemen.
Een ander uitverkoren speeloord was de Persemeers. Die lag achter het Hof van Commerce, in de onmiddellijke buurt van de Reke. Geen wonder dus dat hij het voorbehouden jachtterrein van de Reke-jongens was. Anderen die er kwamen spelen moesten zich naar onze wetten voegen, wilden ze niet buitengeblekt worden.
Onze spelen in de Persemeers kringden voornamelijk omheen de gaaipers die er stond. Boogschieten. Op de hoge stalen mast kruipen. Verloren gaaien en pijlen zoeken. Verder konden we ook vissels vangen in de zompige put die dienst deed als drenk plaats voor de paarden die er soms te grazen liepen. We konden ook jacht maken op de puiden die onophoudelijk voor onze voeten wegsprongen. Ik herinner me nog best dat ik eens op de loer gestaan heb aan die put. Ik had met een glimp een roodbaard gezien in het water en die wilde ik kost wat kost vangen, zo maar met mijn blote handen. Zeker een half uur lang moet ik daar gestaan hebben. Steeds opnieuw snappend en niets anders in mijn handen voelend dan het wegsprietende water. Schooljongens hebben echter het geduld van een kat als het op vissen aankomt en Roodbaard moest er uiteindelijk aan geloven. Hij heeft nog een paar dagen triest rondgezwommen in mijn bokaal en op een morgen dreef hij helemaal op de bodem, met zijn buikje naar boven. Morsdood.
Er waren echter dingen die heel wat beter waren dan de geneugten die de Persemeers ons bieden kon. Dat waren de appels in de boomgaard van Baaske Steelandt, de waard uit het Hof van Commerce. En het waren niet zomaar gewone appels. Die kon je desnoods overal gaan lenen. Hier echter ging het om renetten. Goudreinetten! We moesten echter zeer voorzichtig te werk gaan als we er ons deel van wilden krijgen. Nanske, Baaskes vrouw, was geweldig op haar hoede als de appels naar de pluktijd toegingen. Baaske zelf kon de zon wel in het water zien schijnen en maakte geen kabaal over een paar per ongeluk afgevallen appels. Waarschijnlijk was hij zijn eigen schavuiten tijd in Ijvegem niet vergeten. Misschien zelfs wilde hij zo restitutie doen voor de vruchten die hij toen zelf uit een of andere boomgaard weggegrist had.
Van Baaske konden we ook wel eens oude pijlen krijgen, of gaaien die het niet zo best meer deden. Zelfs bruikbare gaaien konden er bij gelegenheid wel eens tussen zitten. Maar dat mocht Nanske niet te weten komen. Baaske stak vermanend zijn pijp op als hij ons die waarschuwing toefluisterde. Met die gaaien konden we dan zelf een eigen schietbedrijfje opzetten. Een liggende gaaipers kon je immers makkelijk zelf maken. Enkele stokken, wat klein hout en een stel spijkers waren al voldoende. We riskeerden ons ook wel eens aan een staande wip. Dat was echter al veel moeilijker. Maar als je enkele lange en kloeke suikerboonpersen had, viel het toch wel te rooien.
Bedenkelijker was het echter gesteld met onze bogen. We raakten nooit aan de goede houtsoort. Wilg en es en wiedauw zoveel je maar wilde, maar na een dag of zo was de veerkracht eruit. Hoeveel bogen ik zo gemaakt heb, kan ik niet bij benadering zeggen.
Vanzelfsprekend dat Baaske Steelandt de Reke-bengels als pijlraper rekruteerde bij de schietingen in de Persemeers. We kregen dan een breedgerande wissen hoed op het hoofd als bescherming tegen neersuizende pijlen. Voor ons was hij echter meer een statussymbool. Als een of andere schutter in een goede bui was, kregen we wel eens een echte boog aangereikt om het zelf eens te proberen. We waren de koning te rijk dan. Even rijk eigenlijk als met de kwartjes die we na de schieting kregen voor bewezen diensten.
Onlangs ben ik nog eens langs de Persemeers gewandeld. Ik had hem in geen jaren meer gezien. Alles wat ik vond was een weitje dat benepen gevangen zat tussen de Reke en de oude omheiningshaag. Het leek in genen dele op de reusachtige warande die in mijn verbeelding blijven leven was. Ook de gaaipers was eruit weggehaald. Sinds lang reeds. En daarmee is het hart verdwenen. De Persemeers is nu een meerselke geworden, zoals er dertien gaan in een dozijn.
Jordane van ons hart Soms lieten we wel eens het Deurwaarders bos en de Persemeers voor wat ze waren en trokken naar de Leie. Daar was altijd wel iets te beleven of te doen. Je kon platte keitjes op het water keilen en kijken hoe ze met lenige bokken naar de overkant toewipten. Je kon scheldwoorden roepen naar de Bavikhoofse of Ooigemse kollega's die op hun oever op zoek waren naar avontuur. Je kon kijken of er niets op het water dreef dar de moeite van het opvissen waard was. Je kon ook gewoon op de berm gaan zitten en uitkijken naar de schepen die af en toe voorbijvoeren.
In den beginne hadden we ons wel eens afgevraagd aan wat je een kindjesschip nu eigenlijk kon herkennen. Algauw echter had de wereldse wijsheid vat gekregen op ons. We wisten dan dat schepen bij gans het kinderprobleem bitter weinig in te brengen hadden. Heel wat min in alle geval dan het beschuttend struikgewas van Ooigem Bos aan de overkant.
Op onze uitkijkpost op de Leieberm hebben we ook heel de evolutie van de rivierscheepvaart meegemaakt. We hebben nog boten stroomafwaarts weten voorbijvaren die door mensen voortgetrokken werden. Veelal was het de schipper die in het gareel hing. Soms waren het de schipper en zijn vrouw samen, terwijl een derde aan het roer stond. Zielig eigenlijk die menselijke trekdieren. Soms werden ze van op de boot geholpen door iemand die het vaartuig met een lange stok tegen de Leiebodem afduwde. Dat bomen kon een bron van twist zijn met de roters. De verleiding was immers groot om af te duwen tegen de hekkens die in de Leie te roten lagen, liever dan tegen de modderige rivierbodem.
We hebben ook nog de sleeppaarden aan het werk gezien. Ook de stoomboten, die hele slierten vaartuigen achter zich sleepten en hun stoomfluiten zo rauw deden gillen als ze de grote bocht bij het Munkenhof naderden. Die stoomboten mochten echter niet ten allen tijde de rivier doorploegen. Van half-april tot half-oktober was dit terrein voor hen taboe. Het vlas zat dan immers te water om te roten en hun wentelende schroef had te veel modder kunnen opjagen.
Later hebben we dan de kleine vinnige traktors geweten. Die dreven hun rupsbanden door slijk en kiezel van de trakelweg, tot ze op hun beurt overbodig gemaakt werden door de boten met eigen motor.
Ook aan de vlashekkens heb ik nog herinnering en aan de sterke geur die dan over water en meersen hing. Het was een gezonde geur. Rootgeur! Zijn er die daarvoor hun neus ophalen? Die moeten nu maar eens in de buurt van de rivier gaan zwerven. Zo gortig hebben wij het toen nooit meegemaakt.
De Leie was ook onze leverancier van kalmoes. We visten die dikke liswortels uit het water op en hingen ze thuis te drogen. Gedroogde kalmoes had een prikkelende, sterke smaak. Helemaal niet kwaad om op te sjieken als we nergens een voorraadje langen asem hadden kunnen bemachtigen.
Ook onze jaarlijkse bedevaart naar Maurus had met de Leie te maken. Maurus is de patroonheilige van Bavikhove en zijn Ommegang was beroemd in de streek toentertijde. Heel wat Bevernaars zakten toen de zandige weg af die, voorbij kerk en kerkhof, in de richting van de Leie liep. Vaders en moeders die last hadden om hun uitgelaten bende bij elkaar te houden. Vrijende koppels die liepen te vezelen en verstolen loerden of onderpastoor Quaghebeur niet bij de kerkhofhaag op de uitkijk stond.
Een brug naar Bavikhove lag er niet toen. Evenmin als nu trouwens. Ze werd ons dikwijls beloofd en er werden gemeenteraadsverkiezingen mee gewonnen en verloren. Ons deerde dit echter niet. Wat hadden we nu in 's hemelsnaam met een brug kunnen aanvangen! Veel liever was ons de tocht met het bootje over de lome rimpelloze rivier.
De hitte kon als een loden last over het water hangen op de hete zomernamiddagen en trillend dansen boven de hekkens in de Leie en de eindeloze rijen vlaskapellen in de meersen. De overtocht duurde niet lang. Nog niet eens vijf minuten. Maar varen was een uitzonderlijke sensatie voor ons. We hadden er immers bitter weinig gelegenheid toe.
Maurus zelf liet ons kompleet onverschillig. We vonden het eigenlijk een heilige met een triestige naam en hadden heel wat meer op met onze eigen Joannes Baptista. Maar de donkerrode kersen en de zeemtopjes waren in Bavikhove even goed als op de Ommegang in Beveren. Daarbij kwam dat vader ons trakteerde op een zwaantje als hij in een of andere Plaatseherberg zijn biertje ging drinken. Zo een flesje limonade was een buitengewone weelde voor ons. Gewoonlijk vonden onze ouders het zonde van het geld. Bier kon ermee door. Natuurlijk. Maar geld geven voor suikerwater dat een beetje brobbelt? Kom nou!
Op de terugweg boomde dezelfde gelegenheidsveerman ons terug de Leie over. Soms was het al een beetje laat. De zon hing rood te gloeien boven de noord-westelijke horizon en goot een rozig waas over het donkere, traagschuivende water. Uit Delabies bos klonk het ijle gekwetter van vogels. Van honderden vogels die daar hun schuilplaats kwamen zoeken voor de nacht. Vreemd hoe dat geluid de stilte nog verdiepen kon die over de Leie hing en over de wijde meersen.
Ach, de Leie! Toen was ze nog het kloppend hart van de streek. De plaats waar honderden hun boterham gingen halen. Nu is ze een open riool geworden. Zonder vlas. Zonder leven. Dood. Guido Gezelle zou nu niet meer dichten over de Jordane van zijn hart.