Eindelijk nog eens de tijd gevonden om de draad terug op te nemen en verder te gaan met het verhaal.
LANGS WEGEN EN GRACHTEN Onze tochten tussen huis en school waren wandelingen waaruit we het beste poogden te halen. Schier niemand van ons die een fiets had. Er was dus niets wat ons beletten kon op ons dooie gemak langs Gentse Baan, Kleine Heerweg en Tomberg te slenteren en de genoegens mee te grissen die voor het rapen lagen. In de lente trokken we graanstengels af om er piepers mee te maken. Het ging zo eenvoudig als wat. We nepen een eindje holle stengel af en drukten beide uiteinden ervan plat. Uit dat instrumentje konden we dan klaaglijk mekkerende tonen blazen. Ook als de tarwe naar het rijpen toeging, konden we er iets mee aanvangen. We nepen aren af, wreven ze uit tussen onze handen en bliezen op het kaf tot de graantjes blank en verlokkelijk lagen te glanzen. Heerlijk om kauwen, die tarwe vers van de stengel!
Soms ritsten we haverbellen af en wierpen -ze tegen de rug van een kameraad die voor ons uitliep. Zoveel belletjes er in zijn kiel bleven haken, zoveel kinderen hij later zou krijgen. Er was ook nog iets wat we ondernamen met een plantje wiens naam me nu niet meer te binnen schiet. Te beginnen langs onder namen we één voor één de blaadjes vast en trachtten zo onze toekomst te ondervragen. Het was ouwen, trouwen of nonneke zijn. Niemand die eraan dacht natuurlijk dat knechtebrakken maar moeilijk een onderkomen zouden vinden in ergens een vrouwenklooster. Soms poogden we daarbij nog verder in de toekomst te schouwen. Dan ging het van blaadje tot blaadje over hemel, helle, vagevuur. Het laatste blaadje bepaalde dan het persoonlijk aandeel dat we uit de vier uitersten zouden puren.
Ook het afblazen van uitgebloeide paardebloemen kon voor afleiding zorgen. De lichte zeeksla-pluisjes dreven dan bij tientallen weg op de wind. Net een vloot kleine balonnetjes. Met die zeeksla of mollesla waren we heel goed vertrouwd ten andere. Dat was prima konijnenvoer en regelmatig moesten we erop uit met emmer of zak om er een voorraadje van bijeen te garen. Naar dat zeeksla-stekken trokken we beslist onze band niet los. Je kon pijnlijke blaren op vingers en handpalmen krijgen als je een uurtje met het schilmes in de grond had zitten peuteren.
Tegen de berm langs het Kerkwegeltje groeiden braamstruiken. Die hielden we altijd goed in de gaten als het seizoen naakte. Braambezen immers waren zowat het lekkerste wat je in de vrije natuur kon vinden. Met belangstelling volgden we het opzwellen der harde groene knopjes uit de uitgebloeide witte braambloemen. Zelden echter konden we wachten tot ze blauwachtig zwart hingen te glanzen tussen de doornige takken. Als wij ze niet plukten zou een ander ze de volgende dag wellicht tussen zijn kiezen steken. Soms echter zaten een paar sappige bezen ergens in een holletje verscholen, en dan waren we de koning te rijk. Met zo weinig waren we tevreden toen.
Ook uit een doodgewoon aardappelveld viel iets te puren. Sommige aardappelstruiken immers droegen groene zaadbollen. Als je die op een spits stokje stak en krachtig zwaaide, kon je ze metersver wegwerpen. Mikken was daarbij echter niet goed mogelijk. Bij vecht- of stoeipartijen was dat werptuig dan ook zo goed als waardeloos.
Het beste seizoen was nog het najaar, als de rapen op het veld stonden. In raapkwesties waren we zo een beetje expert geworden. We kenden drommels goed het verschil tussen de kleine ronde raapjes en de lange. Daar was wel meer bijten aan die laatste soort, maar ze waren bijlange zo sappig en zo zoet niet. Geen enkele boer die het in zijn hoofd gehaald zou hebben een knorrig gezicht te zetten als we een paar van zijn rapen leenden. Het leek wel een voorrecht dat doorheen jaren en tijden gegroeid was en waaraan niet te tornen viel. Maar we moesten ze dan ook opeten! Begrijpelijk dat een boer aan het sakkeren ging als hij nauwelijks aangebeten rapen in de graskant zag liggen. Boeren hebben altijd al hartzeer gehad als ze voedsel of voer nodeloos verloren zagen gaan.
Ook onze tochten langs de Gentse Baan waren niet van plezier gespeend. Nu is die Gentse Baan een razendsnelle verkeersader geworden. Geen mens die zich erg op zijn gemak voelt als hij erover moet. Toen echter was ze nog een betrekkelijk smal kasseitje, waarop je de schaarse auto's al van verre hoorde aankomen. Aan de ene kant van de kassei lag een grintpad voor de fietsers en aan de overzij een strook losse aarde. Daarover konden paardenspannen gemakkelijk opstappen als ze van ergens zonder sleep terugkwamen.
Van aan het Deurwaarders Bos tot ongeveer aan de Belle Vue hield de Gewatbeek de Gentse Baan gezelschap. Ze lag open en bloot in een diepe geul, die slechts hier en daar door een mennegat onderbroken werd.
Op het betrekkelijk snel stromende water van de Gewatbeek konden we ledige blinkdozen (schoensmeerdozen, nvdr) laten vlotten. Als we met enkelen samen waren, maakten we er soms echte wedstrijden van. We lagen dan op onze buik boven het duikeruiteinde van een mennegat en keken in gespannen aandacht toe wiens blinkdoos (schoensmeerdoos, nvdr) het eerst te voorschijn zou komen. Daar was ook de brede diepe wal (brede gracht, veelal omheen een hoeve, nvdr) tussen de Paanderstraat en het hof van Robert De Brabandere (hofstede De Brabandere: Goed te Anzegem, op de zuidkant van de Kortrijkseweg terhoogte van de parochiekerk, nvdr). Bij warm weer konden we daar pootje-baden en even luieren onder de paar hoge populieren die er stonden. Ook aan de brede hofgracht die daar ten noorden van de Gentse Baan lag, hebben we veel tijd versleten. Vissels vangen, potshoofden (dikkopjes, nvdr) opscheppen, en op onze buik boven het glasheldere water liggen kijken naar het vele kleine leven dat over de bodem zwom en wriemelde. Soms lagen er boomstammetjes in die wal. Hout dat gebruikt zou worden als diltepersen (lange houten stokken van ongeveer 10 cm dikte, gebruikt om dwars op de bovenkant van de stalmuren te leggen en zo een deel of dilte te vormen. Daarop werden dan bundels stro gelegd. nvdr) of bij het maken van wagenstellingen. Het lag daar te wateren om zo de nodige weerstand op te doen. Op dat vlot haalden sommige maats een gevaarlijk spelletje uit. Ze trokken klompen en kousen uit en liepen op die wiebelende stammen de sloot over. Het moest vlug als de weerlicht gebeuren natuurlijk. Als ze ook maar even aarzelden, zakte het hout onder hun voeten weg en riskeerden ze een nat pak. Moesten ze dit nu hun eigen kinderen of kleinkinderen zien doen, ze zouden ze van het verschot afrossen met alles wat hun onder handen valt.
Een bijna magische aantrekkingskracht oefende het Gewat op ons uit. Het Gewat, die bescheiden vijver op het Ganzenpaneel, van waaruit de Gewatbeek vertrok voor haar lange tocht doorheen Beveren en Desselgem. Op snikhete middagen zat de halve Gemeenteschool daar bijeen. Snakkend naar wat verfrissing vooraleer de lange lome klasnamiddag aanvangen zou. Waar de beek het Gewat verliet, lag op de bodem een muurtje gemetseld dat de ene oever met de andere verbond. Dat was de Seldane. Of iets in die aard althans. Er zijn immers geen twee Bevernaars die het woord precies op dezelfde manier uitspreken. Jaren vroeger had dat muurtje tot boven de waterspiegel gereikt. Het was toen duidelijk een afdamming om de visstand in de vijver te beschermen. Er stonden zelfs ijzeren pinnen op. Blijkbaar om eventuele gegadigden de lust te ontnemen er bovenop te gaan zitten. In onze tijd echter was van dat muurtje alleen het onderstuk overgebleven. Een soort onderwaterdam, waarop we de brede beek konden doorwaden als we onze broekspijpen tot in de spriet opsloofden. Voorzichtig tastend voortschrijden was echter geboden. Als we naast het muurtje trapten, kwamen we in de bodemmodder terecht en dan was het onheil niet te overzien. Op een vrije middag was dat nog niet zo heel erg. Broek, hemd en kiel drogen immers rap genoeg in de blakende zon. Maar als we met het natte spul naar school moesten, lagen de kaarten kompleet anders. De meesters hadden het volstrekt niet begrepen op dat geploeter en geplons aan het Gewat. In dergelijke gevallen stonden ze dan ook bereidwillig met hun strengste straffen klaar. Weldra meer