OP HET AARDAPPELLAND Tot het verste van mijn onthouden behoren de uren die ik met grootvader Vandenbroucke op zijn akkers gesleten heb. Grootvader en grootmoeder woonden aan de overkant van de Reke, in een nette kortwoonst waar veel land bij hoorde. Het was beste akkerland. Er werd wat vlas gewonnen voor de pacht, wat graan, en heel veel aardappels. Aardappels waren immers grootvaders lievelingsgerecht. Hij behandelde ze derhalve met buitengewone eerbied.
Met mijn broer heb ik vaak aardappels moeten rapen bij grootvader. Een zwaar karwei was dat niet. Hij kon best verdragen dat we tussendoor aan het ravotten gingen in de mulle nesse aarde die hij met zijn krauwel (riek met haaks gebogen tanden. Een andere soort had rechte tanden die haaks op de steel stonden. Gebruikt bij het aardappelrooien en het wegtrekken van stalmest, nvdr) opengetrokken had.
Om twee dingen kon grootvader verschrikkelijk kwaad worden als hij aardappels aan het rooien was. Vooreerst kon hij het zichzelf moeilijk vergeven als hij een mooie grote knol kapot gekapt had. Dan schudde hij triest grijnzend het hoofd en mompelde iets over al zo oud zijn en toch nog zo stom. Op veldmuizen echter had hij het nog heel wat min begrepen dan op stukgekapte aardappels. Als hij knollen vond waaraan ze geknabbeld hadden, gromde hij dreigend en liet een serie ronkende soldatenvloeken over het veld wegschieten. Wee de okkedrol (akkerdrol, veldmuis. Ook talpe genoemd, nvdr) die dan voor zijn voeten opsprong. Al was het beestje nog zo snel, grootvaders krauwel achterhaalde het wel.
Een attractie apart waren de mierennesten die soms opengetrokken werden. We zaten er dan op onze hurken bij en keken hoe de miertjes in radeloze verwarring her en der renden en poogden uit de ramp te redden wat er nog te redden viel. Bij roste mieren lagen de zaken echter totaal anders. Als zo een nest opengekapt werd, wierpen we er vlug wat aarde overheen. Roste mieren immers schuwdeh we als de pest. Ervan gezeektworden was allesbehalve prettig. De bijtende jeuk kon je nog urenlang navoelen.
Op het Hoveke van Marcel en Gerard Verschuere heb ik met mijn broer veel mooie dagen gesleten. Het grootste deel daarvan had eveneens te maken met aardappels en aardappeloogst. Groenze (groenze of groeze van aardappels: aardappelloof, nvdr) en onkruid uit de balken trekken. Knollen rapen achter de machine. Volle manden in zakken overgieten. Een handje helpen om de volle zakken op de driewielkar te hijsen. Aardappels verlezen en keesten ( de uitkomende kiemen wegnemen bij de aardappels, nvdr). De aardappelpot stampen voor de varkens. De aardappelwerkzaamheden vormden een haast eindeloze ketting op een hoeve toen.
Onder het aardappelrapen luisterde ik gretig de kurieuze praat af van de werkvrouwen die, met een jutezak voorgebonden, naast mij over de rulle aarde voortkropen. Oudere vrouwen waren het al. Ze hadden een leven van kommer en zorg achter de rug en maakten van hun hart geen moordkuil. Soms legden ze luidruchtig zaken bloot die anderen angstvallig binnenskamers trachtten te houden. Soms schoven ze dichter naar elkaar toe in geheimzinnig gevezel en gegiechel. De schaarse woorden die ik daarbij opving, hebben mijn geloof in ooievaar en kindjesschip een deerlijke deuk gegeven.
Het plezierigste bij het hele aardappelbedrijf was onbetwistbaar het opstoken van het droge loof. Einde juni kon je bij valavond de rook van brandende aardappelgroenze over het land zien drijven. Van akker tot akker brandden Sint-Pietersvuren en kruidden de zoele avondlucht met hun scherpe geur. Omheen zulke vuren danste vroeger de uitgelaten jeugd. De eerste oogst was binnen en de nieuwe aardappels zouden op tafel komen!
Hoe dikwijls hebben we niet bij zulke brandende groenzehopen gezeten toen als de schemering over het land begon te waren. Geboeid staarden we naar het dansend af en aan rijden der vlammen en naar het hete gloeien van de nasmeulende as. Steeds opnieuw zeelden we verse lagen groenze uit als de gloed begon te doven. Dan hervatten de vlammen hun spel en sloegen hun lekkende tongen door de vallende duisternis. Om de haverklap smeten we aardappels in de gloeiende asse om ze te laten bakken. Zou iemand nog weten hoe lekker zulke aardappels waren?
Als we dan thuis kwamen droegen we de kruidige geur van rook in onze kleren mee en reuzelde droge aarde uit kloefen of sletsen (sloffen, nvdr). Nu zouden we afkeurend de neus ophalen daarvoor en sakkeren dat het toch geen pas geeft om ons propere huis zo te verpesten. God, wat zijn we toch ver van de natuur en het natuurlijke afgedwaald in die paar tientallen jaren! De aardappel! Toen was hij zoveel als. het koninginnestuk op een schaakbord. Hij zorgde voor zo ongeveer de helft van onze voeding. Gewis. Goede aardappels waren een weelde. Als ze bloemend op ons bord te dampen lagen en gretig de ajuintjessaus dronken, voelden we het water in onze mond komen. En de patatten-met-de-frak dan die we aten met een beetje zout en een haring. En de melkstampers die met zure zurkel bereid waren en waarover een beetje gebruinde boter gegoten werd. En de hutsepot, die van 's morgens al achteraan op de buizestoof moest staan tjeuteren (sudderen, nvdr) maar die pas zijn volle smaak bereikte als hij nog eens opgewarmd werd en dan dik uitgesmeerd op een snee bruin brood.
Het is veel veranderd. Wie loopt nu nog hoog op met pelpatatten en melkstampers en hutsepot! Eens op een verwaaide keer misschien, als het erop aankomt wat ouderwets te doen. Maar verder? Amen en uit! Weldra meer