Vissels vangen Bij de jeugd van alle landen en alle tijden moet dit een der voornaamste vormen van tijdverdrijf geweest zijn. Wij waren geen uitzondering daarop. We hadden ook nog viswater in overvloed toen. De brede grachten bij Brabanders hof bijvoorbeeld en Mielke Victors put en vele beken en slootjes een beetje overal in Beveren.
We trokken uit vissen van zodra de eerste mooie lentedagen over het land kwamen. Het water stond open en helder in de grachten en alles wriemelde en borrelde er van nieuw leven. Natuurlijk dat we ons behelpen moesten met het visgerei dat we zelf in mekaar konden knutselen. Dure vislijnen hadden we niet. Wie gaf daar dan geld voor uit! Ons visalaam was doodgewoon een lange stok waaraan we een eindje twijndraad vastgeknoopt hadden. Als aas gebruikten we de pieren of terringen die we vonden van zodra we een gersfak (graszode, nvdr) oplichtten.
Soms hadden we zelfs een vlotter aan onze lijn. Een takje of een lucifertje dat we in de twijndraad strikten en dat ons verwittigde als er aan het aas gesabbeld werd. Een mens moest eigenlijk engelengeduld hebben om met dergelijk tuig uit vissen te gaan.
We namen dan ook dikwijls onze toevlucht tot grovere middels. Moeders vergiet bijvoorbeeld dat we dievelings uit haar keukenarsenaal meegegrist hadden, of de scharbieldezichter. We gingen dan op onze buik op de grachtkant liggen en schepten zo diep mogelijk in het water. Ongelofelijk wat in zo een verziep of zichter kon liggen wriemelen als het water weggestroeld was. Er waren van die grote dikke torren bij en waterspinnetjes en potshoofden en vele soorten waarvan we naam noch bestaan bevroedden. Een enkele keer was er ook wel een hagedis bij. Een loketissie, zeiden we.
We hadden niet veel op met die loketissies. We betrouwden ze niet. Wat heeft nu ook vier poten en een staart en kruipt rond in een gracht! Ze konden ons daarbij zo gemeen begluren met hun vinnige oogjes. Neenee, loketissies mochten we niet. Vooral dan niet die rode soort. Van die wisten we bepaald zeker dat ze verdomd giftig bijten konden. Toegegeven dat niemand van ons zo een beet gekregen had. Gevangen loketissies werden dan ook onbarmhartig onder schoen of kloef verpletterd. Tussen heel die wriemelende rommel lagen zilverige visjes wanhopig te slaan en te happen naar lucht. We pikten ze voorzichtig uit en lieten ze in een blikken doos met water glijden. Het was een sensatie op zichzelf zo een visselke een poosje in de holte van je hand te houden en te kijken hoe het zijn lijfje sloeg en jagend met zijn kieuwen werkte. Zo een klein beestje dat daar lag te glanzen in het zonnelicht en zich benauwd scheen af te vragen waarom het plots zo warm geworden was en zo droog.
De roodbaardjes waren natuurlijk meest in trek. Ze waren erg zeldzaam echter en zo een kleurige vissel vangen was zoveel als prijs winnen in een tombola. De tegenpool van die kwieke roodbaardjes waren de kavies. Logge zwarte vissels, die we steevast bij de overige bucht in de graskant of op het grint wierpen, waar ze verrekken konden. Van een makker die blijkbaar overhoop lag met water en zeep, zeiden we ook wel eens dat hij een kavie was.
Dan waren er ook nog vissels met een dik achterlijf, die moeite schenen te hebben het tempo van hun wegschietende soortgenoten bij te houden. Van die zeiden we dat ze eiers op hadden en we wierpen ze terug het water in. Jaja, hoe klein we nog waren en hoe meedogenloos, we wisten toch reeds dat de soort moest blijven voortbestaan. Thuis kiepten we onze vangst dan in een grote bokaal of in een kuip. Veel deugd beleefden we er echter niet aan. Iedere dag opnieuw moesten we kadavertjes bovenhalen die roerloos op de bodem lagen te drijven. De kwieke lijfjes spartelden niet meer en de glans was eraf. Dof en stijf lagen ze nog een poosje op de mesthoop, tot een of andere kat eens voorbijgekomen was. Met Maurice Lambrecht heb ik aan Mielke Victors put eens de sensatie van mijn vissersleven gehad. Buiten adem van het lopen kwam Maurice vertellen dat hij daar een tinke (zeelt, karperachtige vis, nvdr) gezien had en samen trokken we erop af. Na veel geplons en geploeter wisten we de knaap met onze scharbieldezichter op het droge te halen. Die tinke heeft dan nog een paar dagen triest rondgezwommen in een kuip, tot Mentie Lambrecht het water over zijn kin voelde lopen en aan zijn Marie zei dat ze de pan op het vuur moest zetten.
Van puiden en padden Iets wat je nooit meer hoort bij ons is het kikkerkoor, zoals het op sommige avonden uit een of andere sloot kon opkwaken vroeger. Nogal vanzelfsprekend eigenlijk. Om een kikkerkoor te vormen, zijn kikkers nodig en die zijn nu in geen velden of wegen meer te bekennen. Toen we als kinders in de Persemeers aan het spelen waren, sprongen de puiden om de haverklap voor onze voeten weg. Het is trouwens meer dan eens gebeurd dat we uitgleden op een puid die wat aan de trage kant was.
In die Persemeers hadden we ze in soorten. Grote, kleine, groene, gele, bruine. We mochten er jacht op maken zoveel we wilden, we mochten ze bij tientallen om zeep brengen, de volgende dag hupten er precies evenveel door het veie gras. Met puiden waren we zeer vertrouwd. Misschien wel omdat we hun hele ontwikkeling zo nauwkeurig op de voet konden volgen.
In de lente waren plassen en grachten bedekt met gelei-achtig puiderek. Soms roerden we er duchtig in met een stok. Niet gauw echter zouden we het met onze handen aangeraakt hebben. Tenslotte was het maar een vieze bedoening. Op de plaatsen waar die kikkerdril gelegen had konden we niet lang daarna jacht maken op de koddige potshoofden die, met hun staartje slaand, parmantig door het water toerden. Het begon pas echt interessant te worden als die potshoofden pootjes kregen en op viervoetige vissen gingen lijken. Soms stopten we enkele van die grappige beestjes in een bokaal, om de puidvorming nog beter te kunnen volgen.
Puiden vangen was een bezigheid waarbij we uren gesleten hebben. Soms haalden we er spelletjes mee uit die tamelijk vreedzaam waren. Ze om het verst laten springen bijvoorbeeld. Ze in het water werpen met een dun touwtje om de poot en dan hard terugsnokken als ze dachten dat de vrijheid herwonnen was. Andere spelletjes waren bepaald wreed. Naar gevangen puiden werpen met getrokken zakmes. Ze doorpriemen om te zien welk gek gescharrel ze zouden maken met hun poten. Ze opblazen met een strootje. Een mens mag er niet aan denken nu! Hoe vertrouwd we ook met die beestjes waren, puidebillen hebben we nooit gegeten.
We hoorden er wel eens over praten maar wij, jongens van de Reke, vonden het maar een kiezig (vies, nvdr) gedoe. We waren daarvoor te weinig gekultiveerd waarschijnlijk. Nu nog steeds moet ik mijn afkeer bedwingen als ik ergens, omwille van de beleefdheid, zo een puidebilletje moet oppeuzelen.
Een pad is nog heel wat viezer dan een puid. Nu heb ik er in geen jaren meer gezien, maar toen waren ze lang geen zeldzaamheid. Als je een tijdje in de lochting rondliep, kon je er altijd wel één log en lelijk over de grond zien kruipen. Een padde kon je gemeen en gluiperig aankijken. We hadden er eigenlijk schrik voor en nooit zou het in ons hoofd opgekomen zijn zo een kiezig beest aan te raken. We waren er stellig van overtuigd dat padden giftig waren. Dat ook de minste aanraking ons worten (wratten, nvdr) zou bezorgen. Die zouden we dan moeten zien kwijt te raken door een geldstukje te werpen in de wijwaterbak in de kerk. De grote mensen deden er nog een schepje bovenop. Ze waarschuwden ons dat de padden 's nachts onze tanden zouden komen tellen als we ze iets misdeden. Wat voor ongemakken dat tandentellen opleverde, wisten we niet precies. We konden ons echter drommels goed voorstellen welk gevoel het zou geven als je op een nacht ontwaakte en zo een gedrochtelijke pad aan je kiezen te morrelen zat. Weldra meer
|