Kerk en kerkhof De hoofdweg naar de kerk liep door de Plaatse. Natuurlijk. Anders zou die geen Plaatse geweest zijn. Aan de Zerk van de gesneuvelden van 1914-18 boog die weg wat rechts af en klom, voorbij de kerkhuisjes en door het zuidelijk deel van het kerkhof, naar de kerkingang toe. Op dat stuk weg ondervond je het best dat de kerk vrij hoog stond. Vlak voor de Zerk mondde een wegeltje uit dat uit de richting van de Leikant kwam.
Je kon de kerk echter ook vanuit het oosten bereiken. Bij de hofstede Het Meulewalleken in de huidige Nijverheidsstraat, vertrok immers het Kerkwegeltje. Het liep alover de Tomberg, dwarste de Grote Heerweg aan het huis van Emiel Vandevoorde, en liep dan recht op het kerkhof af. Honderden keren hebben we over dat Kerkwegeltje gelopen. In voorjaar, winter en najaar voorzichtig stappend om plassen en modder te mijden. 's Zomers vaak tussen muren van hoge korenstengels, die de wegende hitte als in een kooi gevangen hielden.
Onze kerk had niets groots of kunstigs. Buiten niet en binnen evenmin. Een rechthoekige schuur van ietwat beter soort, waar men vooraan een kortgestuikte toren op gezet had. De enige pilaren die erin stonden, waren de houten stijlen die het dokzaal schraagden. Dat had zijn voordelen, maar ook zijn nadelen. Je kon de hele ruimte met een blik omvatten, maar anderzijds kon je nergens wegduiken voor het speurend oog van pastoor, non of meester.
Achteraan, links, stond de doopvont met haar koperen deksel. Daarnaast zat een geheimzinnige donkere steen in de muur gevat. Een geval waarmee we geen raad wisten en dat ons eigenlijk een beetje beangstigde Er stonden een vent en een vrouw op afgebeeld, in een klederdracht die nergens naar leek, en aan hun voeten lag een hondje. Een grafsteen. Dat was duidelijk. Maar zat dat koppel met zijn hondje daarachter in de dikke kerkmuur begraven. (nvdr Grafsteen van Geraard van Gistel en Alice de Walcourt, respektievelijk gestorven als heer en vrouwe van Beveren in 1452 en 1448)
Achteraan rechts stonden de schrijntjes, een houten bank met drie of vier zittingen en een schutting ervoor. Tijdens de hoogmis zaten daarin de mannen van den Bedekten Armen. Een van die Armenmeesters was Fons Vandorpe. Iedere zondag deed hij een omhaling in de hoogmis. Je kon gemakkelijk zien dat er armen mee gemoeid waren, want de koperen schaal die hij de mens en voorhield zat vol ribbels en blutsen en was zo oud als de straat.
Halverwege de kerkruimte, aan de kant van het vrouwvolk, stond de preekstoel. Die was waarschijnlijk met opzet daar geplaatst. Als de pastoor aan het preken was, stand hij immers altijd naar de mannenkant gekeerd, en dus oog in oog met het zondigste deel van zijn kudde. Daarvan was in alle geval het vrouwvolk rotsvast overtuigd. Voor die kudde, zondig of niet, waren er ook de biechtstoelen. Links die van pastoor Lebbe en rechts die van onderpastoor Liefooghe. Achterin stond dan nog een biechtstoeltje van niemendal, maar dat was voor de vreemde biechtvader. Iemand die vooral door mannen en vrouwen in de bloei van hun jaren opgezocht werd dus.
Wij, schoolkinderen, moesten ons pakje kwijt bij pastoor of onderpastoor. Eens of zo in de maand moesten we vanuit school met de hele klas te biechten gaan. Er werd gestoten en gedrumd om bij pastoor Lebbes biechtstoel te belanden. Onderpastoor Liefooghe was wel beroemd omwille van zijn wijde mouw, maar hij praatte zo luid dat je het tot halverwege de kerk kon horen.
Bij pastoor Lebbe lagen de kaarten compleet anders. Die nam aan dat een kind van tien geen kwaad deed wat het biechten waard was. Van zodra het schuifje openging vezelde hij dat we braaf waren, dat we dat altijd moesten blijven, en hij maakte glimlachend een kruisje over ons tot afscheid. Lebbeke! Hij moet een wijs man geweest zijn.