Vooraan in de kerk was er wat meer sieraad. Links stond het altaar van O.L.Vrouw met haar mooie beeld en daarboven een schilderij dat de overhandiging van de Rozenkrans voorstelde. Rechts had Sint-Jan de Doper, onze patroon, zijn hoekje. Zijn houten beeld stond daar en ook een plaasteren konterfeitsel van Sint-Jozef. De mannelijke heiligen stonden dus, zoals het hoort, aan de kant van het mansvolk. Boven dit zijaltaar hing het schilderij waarop de onthoofding van Sint-Jan afgebeeld stond. Een gruwelijk geval eigenlijk. We begrepen maar niet hoe de vent met zijn zwaard in de hand, het afgehouwen hoofd zomaar bij de haren durfde vasthouden. Begrijpelijk dat de in sluiers gedrapeerde deerne zich een beetje afwendde terwijl ze de schaal aanreikte om dat hoofd in otvangst te nemen.
Het koor met het hoogaltaar was een vrij donkere ruimte, waar het rode godslampje en het kaarslicht altijd goed tot hun recht kwamen. Links en rechts stonden de houten koorbanken waar de priesters gingen zitten om de vespers te zingen en vlak voor het altaar stond de bidstoel waar pastoor of onderpastoor op knielden tijdens het lof. Het altaar zelf was niet bijster groot, maar toch wel mooi. Natuurlijk dat het helemaal tegen de achterste muur aangebouwd stond, zo ver mogelijk van de gelovigen a£ Het zou nog jaren moeten duren vooraleer die een onbelemmerde kijk op het voornaamste misgebeuren kregen. Voorlopig hadden ze er geen zaken mee.
In de koormuur links zat een deur die toegang gaf tot de sacristie waar de kerkgewaden, de boeken en de heilige vaten bewaard werden. Daaruit kwam de optocht van misdienaars en priesters en om mis of vespers te beginnen en daardoor trokken de trouwers na de huwelijksmis, om de boeken te tekenen en hun sermoentje in ontvangst te nemen. Er zat ook nog een deur rechts. Ze gaf uit op de hulpsacristie, die eerder een soort rommelkamer was voor koster en misdienaars.
Het kerkhof lag als een grote tuin omheen het kerkgebouw. Een tuin die heel wat vriendelijk was aan de zuidelijke en oostelijke kant dan aan de noordelijke. Op de noordkant groeiden immers lang gras en brandnetels. Geen mens die er veel naar omkeek. Daar werden arme drommels begraven die geen recht hadden op gewijde grond. Het kwam er echter op neer dat daar enkel een paar graven van onbekende vreemdelingen lagen. Voor zijn eigen ongelukkige parochianen vond de pastoor altijd wel een achterpoortje om de strenge voorschriften ter zake te ontduiken.
Omheen het kerkhof, dat met een oude beukenhaag van de buitenwereld afgesloten was, liep een asseweggetje. Tussen dat weggetje en de graven stond een rij cypressen die met hun zwaarmoedig groen een scherm om de dodenakker optrokken. Binnen dit scherm was het, vooral in lente en zomer, heel wat levendiger dan heden ten dage. Om en op de graven stonden immers palmhaagjes en groen en bloemen van allerlei soort.
Op de noordkant van het kerkhof, op de rand van de Beaulieu-akkers, stonden de vertrekken. Smeriger gebouwtje had men moeilijk kunnen vinden in Beveren. Aan de voorkant zaten twee vertrekken met een bril. De toestand moest echter volkomen onhoudbaar geworden zijn vooraleer iemand zich daar op waagde. Toegegeven dat we toentertijd helemaal niet zo kieskeurig waren, maar toch! Aan de achterkant van het reumatiek gebouwtje had je de plasplaats. Een ondiepe arduinen geul, waarin altijd sigaretteneindjes en uitgespuwde tabakspruimen te soppen lagen. Van die piscine werd heel wat meer gebruik gemaakt. Je hoefde immers niet te gaan zitten bovenop al die vieze rommel!
Voor de kerkdeur lag een open pleintje, juist groot genoeg om een paar groepjes kerkgangers een babbeltje te laten slaan voor en na de mis. Daar was het ook dat jonge manen en de dobbele jongens de meisjes inspecteerden als ze één voor één uit de kerk kwamen. Wij schoolkinderen werden echter geacht dat niet te zien!
Tegen de zuidelijke hoek van de kerkgevel stand de roepsteen. Een gemetseld halfrond verhoogje van een halve meter of zo. Oudere mensen vertelden ons dat de tijd nog niet zolang voorbij was dat daarop de veldwachter ging staan als hij iets aan te kondigen had, of de postbode om zijn brieven en gazetten aan de man te brengen.
Naast de kerkdeur tenslotte, een voet of zo boven de grond, zat een schreper. Een halfronde ijzeren lat, die met haar uiteinden in de muur vastgemetseld zat. Daarop konden we de modder van onze schoenen of klompen schrepen vooraleer we de kerk binnengingen. In die tijd was zo een schreper beslist niet overbodig. Heel wat mensen kwamen hoofdzakelijk over aardewegen en dito wegeltjes naar de kerk.
Weldra meer over lering en Plechtige Communie.....
|