Het huis sliep achter zijn gesloten blinden, Wij zaten samen op de kille bank, De dag was als haar oude vader krank, De blaren fluisterden met moede winden.
Moe van de geuren die zij moeten dragen Van graven oud en rozen uitgebloeid, Weemoedig vlagend door verwarde hagen En 't armlijk loof dat om de zerken groeit.
Je hebt weinig gedacht en veel gezwegen En stil de handen om mijn hoofd gelegd, Zo zeggend: Ook de grootste liefde kan niet tegen De dood die niets ontziet en alles slecht'
Onthield u 't Lot, bevallig wicht, Bij zo veel schoons het zonnelicht, 't Was niet uit wrok, maar medelijden. Het maakte u, als Cupido, blind; Maar 't wilde, o albekorend kind, U voor Narcissus' ramp bevrijden.
Géén ruimte in mijn hoofd, ik oog toch normaal ik weet het begin niet te vinden, het is weg weet niet meer waar ik de dingen leg mijn verstand is zoek, is aan de haal
mijn echte ik is verdwenen, waar zou het toch zijn ik wil het weer terug, het doet mij zo pijn, toen kreeg ik visite van een lieve vriendin kreeg hoop en zag in het leven weer zin
ik gaf haar de sleutel van mijn treurige hart keek naar de chaos en rotzooi met smart nu kan zij altijd bij mij naar binnenkomen samen in mijn opgeruimde hart wonen
het was puin ruimen in mijn leven, dat zij mij terug heeft gegeven zonder haar hulp was ik zovér nooit gekomen ook de ruimte in mijn hoofd is weer te bewonen
Mijn liefde ging in weemoed over, Voorbij is de pracht, het licht, de tover, Gedoofd zijn de vlammen, geblust het licht, Nu ga en sta ik met blind gezicht.
Mijn ziel werd zeer zwaar beproefd, Mijn hart ziek en diep bedroefd; Mijn gemoed heel somber, kil en koud, Mijn trekken vaal, moe en oud.
Mijn leven gaat nu doelloos heen, Ik leef, doch ach, in vrees alleen; In kwelling, onrust, angst en nood, Ik verwacht niets meer, alleen de dood.
Hoe vaak in dromen eensklaps mist' ik u... En angstig zoekend - want in lijfsgevaren, Hulp'loos in doodsgevaren wist ik u - Zoekend die mij zocht, raadloos bleef ik waren; En denkend mij úw angst, slaakte ik een kreet - Die juichtoon werd, naast u me ontwaken deed!
In dromen voorgevoeld had ik uw dood. Nu hij u wegnam, hoor ik vaak in dromen Uw stem zo klaar als ik die ooit genoot, En zie ik u blijmoedig naderkomen; Zalig verrast, klopt dan mijn hart zó luid Dat ik ontwaak.... En 't sprookje is gruwzaam uit.
gij blauwgekaakte wolken daar halfwit omtrent uw boorden, die gruwzaam in de hemel moert, en grimt in t gramme noorden: hoe lange speelt gij, koud en kil, de baas nog hier? t Is half april!
t Is onbermhertig koud; en t kan, de zonne ondanks gebeuren, dat s morgens, al dat gers is, wit geruwrijmd, staat te treuren! Waar wilt gij, boos geweld, naartoe, des winters? Wij zijn wintermoe!
t Moet zomer zijn, geen koude lucht, die bijt en straalt; t moet open, dat, wachtende, in de botte zit, of weer in t gers gekropen, van schuchterheid, voor t nijpen van de hardgevuiste winterman!
Staat op, gij oosters zonnelicht, en schiet, bij volle grepen, uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt het graf, daarin, genepen, de zomer zat: verrijzenist des konings kind! te late al is t!
Hallelu-jah! dan zingen zal, dat t wederklinkt alomme, de gorgel los, de vogel en de luidgekeelde blomme; de klepel zal de klokke slaan en kondigen den Koning aan.
In het land van Utopeia groent en blauwt ene eeuwige mei, glanst ene eeuwige lentezonne, zingt eene eeuwige vogelenrei, blinken marmeren sloten tussen myrtenwoud en waterkant, en het is een zalig land 't land van Utopeia.
In het land van Utopeia draagt elk herder vurige min tot het puur etherisch wezen ener vorstelijke engelin, wier getrouwe wederminne zedens tart en edelstand, en het is een zalig land 't land van Utopeia.
Och het land van Utopeia! Hoe gewillig het lief ook zij, trilt haar luchtige volmaaktheid des verliefde greep voorbij; edoch hoe platonisch ook, hoe feller zijne liefde brandt, en het is een zalig land 't land van Utopeia.
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
De goede wijn is een der goede gaven
De goede wijn is een der goede gaven, Waarmede God ons, armen, heeft bedeeld, De goede dronk, waarmede wij ons laven, Is hemels en een lust, die nooit verveelt.
Aldus verblijdt hij zich, die is genezen, En thans de dingen weder juist ervaart, De goede wijn bevrucht zijn ganse wezen, Gelijk de regen drenkt de goede aard.
[een uur na hare geboorte, met hare moeder overleden]
Leentje, ontwaakt van t lange slapen, Wierp een blikje om zich heen, Zag, dat hier niets was te rapen Dan ellende en droef geween. Leentje sloot haar schuldloze ogen; t Sterven was voor haar gewin, Ze is toen juichende gevlogen, Moeder na, ten hemel in.
Kom mee, kom mee, daar is wat schoons te zien: Daar wordt een man gekruist op Golgotha.
Multatuli..
===========================================
Een bende rukt ter bergkruin, de adelaren van Romen aan de spits ; - daar rond en achter een wild getier, gejoel, gejuich: want boven wacht er zo'n heerlijk schouwspel! Voort! Als woeste baren
golft alles opwaarts. Midden in de scharen strompelt een doodsbleek man, en zie: de wacht der soldaten zweept hem voort, en ieder tracht er, door 't volk heendringend, toch hem eens te ontwaren.
Recht aardig! En daarbij, betraande vrouwen omringen hem; zijn moeder ook en teder staart zij hem aan: - helaas ! geknoopte touwen
doorstriemen 't lichaam, maar nog eindloos wreder dan 't wreed gefolter! Moeders blikken snijden door 't stervend harte des gebenedijde.
Geen smijdig goud of elpenbeen, Geen zuilbalk, verr' in 't West gesneên, Bewelft mijn kamers en portalen. Geen zijden val- of plooigordijn Onttrekt mijn oog de zonneschijn In slaapsalet of etenszalen.
'k Heb Hessens schatkist, met het bloed Van menslijk slachtvee aangevoed, Noch Fredriks spaarpot leeggeplonderd; En voer in 't bonte koordlivrei Geen vetgemeste Huurlakei Wanneer mijn koets door 't Hofspui dondert.
Maar 'k heb, bij 't oefengraag verstand, Mijn Dichterlijke luit ter hand, En niet geheel onvruchtbare ader. Zie daar mijn aanzien, schat en lust: Zie daar de bloemhof van mijn rust, Waar uit ik 's levens honing gader!
Met dit mijn sober deel te vreên, Vermoei ik 't lot niet met gebeên Om 't nutloos meer, 't bedrieglijk beter; Maar dank die 't lastig arbeidszweet En 't armoed-rillen enden deed In 't matig van de thermometer. Thans moog, dit enige is mijn beê,
Mijn golfje op de levenszee In kalme zwelling strandwaart rollen! En doe geen wissling meer van maan Een stormend springgetij ontstaan, Dat wind en baren help aan 't hollen!
Wat draagt men, hellende over 't graf, Hier, hooggetopte duinen af, Daar, bergen op in vlakke heiden, Op dat het alomvattend oog Langs 't eindloos zeeruim weiden moog, En de avondzon te bed geleiden?
Uw zon, o stervling, daalt eerlang! Reeds helt zij naar haar ondergang, En de eeuwigheid gaat voor u open. Wend, wend uwe ogen derwaart heen, Bereid uw laatste legersteen, In plaats van bergen op te hopen.
O zalig, wie des aardrijks schoot 't Herbergzaam bed der rust ontsloot In uitzicht op volmaakter morgen! Genadige Almacht, geef ons dit; En, wie hier bedel' of bezitt', Gij zult voor zijn behoefte zorgen.
Een gedicht van C.S. van Adama van Scheltema 1877-1924
Zingende stemmen
Zachte stemmen zingen door het leven, Stromend over aller harten grond, Doch de dromen die zij ruisend weven, Doch de beelden die zij wekken, zweven Zelden omhoog uit een zingende mond.
In de onverzadelijke vlagen Van het leven gaat hun lied te loor, En bezij de paden, waar wij jagen, Naar de bodem onzer luide dagen, Neigt maar zelden een aandachtig oor.
Maar op 's harten grond murmlen de beken, Waar een ongeweten licht in speelt, Waar de stemmen van dit leven breken, Doch waar nieuwgeboren stemmen spreken Rondom menig stil verzonken beeld.
En de beken aller harten glijden Samen tot één fonkelende stroom, Stroom van schoonheid onder 's levens lijden, Aller stemmen dragend naar dien wijde Zee-gelijke en oneindige droom.
Luisterend, met donker zachte ogen, Staan wie dichters heten aan die vliet: Dromend over menig beeld gebogen, Zingen zij, als 't ruisend riet bewogen... Zingen zij uw vliedend levenslied:
Jan, was ik toch als boek geboren, zei Katrijn, zo kon je dag en nacht met mij bezig zijn als met je boeken nu. Wel, zei Jan, en lachte, ik dank je voor je vondst, je hebt zeer goê gedachten: een boek was naar mijn zin, als ík maar kiezen zou wélk boek het wezen mocht. Welk boek dan? zei de vrouw. Een almanak, sprak Jan, die zou mij 't liefste wezen, dan had ik ieder jaar een nieuw boek om te lezen.
Zie nu 't vorm-slorpend grijs fantoom van mist Zich vlijend om 't gebied van stad en land; De lichten schijnen met een matte brand, Gehuld in damp'ge waâ van amethyst.
't Lijkt àl verwazigd wat ik helder wist Gezien door dof-beslagen, glazen wand, Waarboven zich de grauwe hemel spant, In nevelzee, half zichtbaar, half gegist.
Het maanlicht worstelt om met flauw geglim Te dringen door het klamme grijze rag, Dat om het aard-gelaat zweeft als een schim.
Want wind-stil weegt de kalmte van de dag, Geboren uit de tranen van de kim, Nog neder op de nacht met vreemd gezag.
Wanneer ik nu in de oude bladen lees En zie het wonder beeld-werk van die tijden, Die nog voor 't heil-begerig oog belijden Een geloven, dat hoog boven werelds vrees
En hel en dood en wat het meeste dees Tijden onteert : kil onverschillig lijden Van weedom, hief tot 't hoogste heil verbeiden, Des dervend nu doolt menig hart als wees;
Dan voel ik in wie nu dichtste bij mij woont Al schijnt ook de aard van heiligheid verlaten En 't schoonst verjaagd door ongeloof verwaten,
Dat toch de God, die in het diepst hart woont, Nog niet verscheidde en licht me in ziele-pracht Een eenzaam wacht-vuur, rondom donkre nacht.
Hoe de laster smaal', En door vuige taal, Deugd haar kroon bezwalke, - 't Schendend lipvenijn, Schoon het de aard' verschalke, God verblindt geen schijn!
Zie, de nevel zwicht, Voor het zonnelicht, Dat de waarheid bloot leit; En de pest der aard', Staat, in al zijn snoodheid, Naakt geopenbaard.
Wat zijn helse tocht, Gruwlijks samenwrocht, Tot zijn naastens smarte, - 't Plet zijn eigen kop - God doorzag zijn harte, En stond wrekend op!