Gekamde koning Canteclaar, hoe geren zie 'k u komen daar, gestapt zo edeldrachtig als Alexander, Attila, of Karloman zijn wederga; heel keizerlijk almachtig!
Gij kraait, terwijl ge uw vlerken slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, uit uwe hals gedreven, herwekt het slapend mensendom, het boodschapt hem de dag weerom, de dag, het licht, en 't leven.
Uw vonkelende oge, uw rode kam, een laaiend beeld van vier en vlam, uw zwakke steert, uw sporen, uwe om end om geglimde borst, uw strijdbaarheid, uw zegedorst, uw stem, zo schoon om horen...
wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, doet leven u en waken? Wie is er? Anders geen als gij, heer Canteclaar, die machtig zij uw evenbeeld te maken.
Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben bij u voortaan ten onderen; gij hebt, o haan, de prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen!
Een arme heiden boog gedurig voor zijn god, Een houten beeld, reeds oud en, mooglijk, half verrot, Maar door de verfkwast met wat kleuren overstreken. Daar lag hij diep bedroefd op ’t ijvrigst voor te smeken. Ach, zei hij, Huisgod, die mijn vader jaren lang, En ik bijzonder ere, en aan wiens knieën ik hang, Zie toch mijn armoe: ’k heb geen brood om bij te leven, Verschaf mij nooddruft, ach! gij immers kunt ze geven. Te werken heb ik niet, en ’t hongren valt zoo hard; Och wist ge eens bij gevoel, hoe jammerlijk het smart! Een halve daalder slechts zou me immers recht verrijken , Daar had ik alles mee. — ô Laat me niet bezwijken. Zie hier een lege beurs, die leg ik voor u neer; En vul die, ’k ben hier na een half uur rustens weer. Denk, wat ik aan u deed om u mooi op te schikken, Dat ge in die boomgaard niet meer vooglen zou verschrikken, Maar hier een God zijn, die, bezat ik geld als zand, Bewierookt worden zou, zo goed als een in ’t land. Zo sprak hij, en vertrok vol eerbied in ’t verwachten, En keerde een poos daarna, vervrolijkt van gedachten; Hij at, verzekerd van een kleine handvol geld, En had het bakkerswijf daar weer op uitgesteld; Ja zelfs ook onderweg zich schoenen laten meten, En was zijn armoe in de zoete hoop vergeten.
Nu kwam hij weer. — De beurs was plat, en niet een duit, Hij schudde wat hij kon, geen enkel’ viel daar uit. Nu was hij raadloos en wanhopig. In verwoedheid Grijpt hij de afgod aan: Erkent ge zo mijn goedheid, Gij, onbarmhartig beeld, dus zegt hij, lig daar neer! Nu krijgt gij nooit van mij de minste vriendschap meer. Indien gij nukken hebt, ik ook dan heb mijn nukken. Paf, zegt hij, smijt het om, en ’t valt in duizend stukken; Hij zelf, hij schrikt er van. — Maar ’t glinstert op de grond, Daar liggen patakons bij menigte in het rond! De holle buik van ’t beeld hield geld in zich besloten, En de oopning was voor ’t oog met lood weer toegegoten. Het beeld was redloos weg aan splinters; maar de schat Behield de arme man die ’t lelijk ding bezat.
Mijn vriend, hebt ge ook niet wel een afgod waar ge aan offert; Hetzij dan ’t geel metaal dat ge in uw schatkist koffert; ’t Zij ’t ijdle pronkbeeld van geleerdheid zonder baat, Met stijve staatsamaar en strakgeplooid gelaat; ’t Zij eerzucht, roemdorst, of al soortgelijke grillen Waar we allen meestendeels ons leven aan verspillen; Of wat het zijn mag daar ge uw heil van wacht, wellicht Voor slooft en arbeidt als een eerste en duurste plicht? Och, ieder heeft doorgaans zo’n popje dat hij huldigt, Als waar hij ’t boven God zijn ganse ziel verschuldigd. Ga in u zelf, doorzoek uw boezem en gedrag, En zalig, die er zich geheel van zuivren mag! Weet zeker, dat het u nooit zegen toe zal voegen, Laat af, van voor dat ding in ’t oud gareel te zwoegen, Maar grijp het moedig aan, en brijzel ’t gans tot gruis, Zo komt u van omhoog de ware zegen thuis.
Dat ik van binnen brand, ik ben de eerste niet; dat mij dit vuur verslindt, de laatste zal 'k niet zijn; dat mij de slaap niet vindt voordat door het gordijn de grauwe ochtend sluipt - 't is duizendmaal geschied.
Dat ik tot andren ga, dat alles is om niet; dat ik vergeten zoek bij dans en lach en wijn, het stilt mijn onrust niet zo foltrend is de pijn, die haar afwezigheid eens in mij achterliet.
Nu zij mij dagelijks en nachtlang vergezelt, de schelp van hare hand mijn kloppend voorhoofd koelt, heb ik eensklaps en onverbiddelijk gevoeld, dat zij mij nimmer, nimmer nader werd gesteld als in de uren, die 'k hardnekkig heb geteld, als met de martelgang, waarvan dit vers vertelt.
Wie smalend tot Uw Hutje kwam - Niet ik, gij Kind van Abraham! Ik schenk, uit een oprecht gemoed, De drempel mijner vredegroet!
Gij viert uw Feest, en zit getroost, Te midden van uw talrijk kroost, In schaduw van uw lovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Judea's wijnstok groent hier niet; Olijf, noch vijg teelt ons gebied; Gij gaardet hier, in rauwer lucht, Min weeldrig blad, min zoete vrucht; En toch, gij zit, uw lot getroost, Te midden van uw talrijk kroost; Uw Feesthut staat bij ons geplant, Als eens in 't Palestijnse Land.
Drieduizend malen kwam de zon Terug, waar zij uw jaar begon, En nog bouwt gij uw lovertent, Als Mozes u heeft ingeprent.
Jeruzalem ligt diep verneerd; Des Tempels grondslag omgekeerd; Verduisterd blijft die gloriedag, Toen Isrel beider grootheid zag; Maar eeuwig jong herrijst uw TENT, Bij aller volken tal gekend' Zo vaak de schaal, aan 's hemels boog, Der dagen maat weer effen woog.
WIJ - tasten rond, in 't ongewiss'; Op ONZE wieg ligt duisternis; De stond, dat ons Gods wil hier bracht, Bleef ongevierd; werd niet gedacht!
Maar U heugt, dertig eeuwen door, Dat u Jehova uitverkoor; Dat, als 't geweld u vluchten deed, Een reddend spoor het diep doorsneed; Dat, zonder huisdak, levenslang, Uw schaar zwierf, op haar kronkelgang; Waar Vuur- en Rook-zuil voor haar toog, En 't Man haar spijsde van omhoog. GIJ viert het, tot op deze tijd, Dat zo Gods arm u heeft bevrijd.
Dies breng ik, met oprecht gemoed, Uw Hutje mijne vredegroet. Wie smalend tot de drempel kwam; Niet ik, gij Kind van Abraham!
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenburg 1808-1869
Moeder bij der wiege.
‘Ons zijvertrek is alree door de zonne verguld, Hier zijn we nog zacht in schemer en schaduw gehuld, Mijn zoontje rust in zijner wiege zo stil, Dat ik het lieveke liefst nog niet wekken wil.
Vandaag is mijn dromerke jarig. Een keurig tooitje Omgeve en siere mooi zijn schommelend kooitje. Bij zijne ontwaken zal met de geurende rozen Om 't zeerst en best zijn rond gezichtje blozen.
Rijst straks zijn blik verwonderd naar omhoog, Dan zoekt me schielijk alom zijn vorsend oog; O, kon ik met aaien en kussen hem doen verstaan, Dat heden zijn tweede jaar is aangegaan!’
De handige moeder hangt om de wiegenhemel Van kransen en kronen een krinkelbont gewemel En wacht, dat het wichtje van zelve stil ontwake, En blijde bij de glans der bloemen blake.
En schoner schikt zij steeds de geurige schat, Die vervenwisselend blinkt van blad tot blad: Daar opent het bloedje ongewekt zijne ogen - En zie! in 't moederhart is des hemels heil getogen!
Mijne moedertaal, mijne moedertaal. Wat andre komt daarnevens! zwaardgekletter, klokkenklank, snarenspel en minnezang o mijn Neerlands, ja mijn Neerlands dat alles zijt gij tevens!
Mijne moedertaal is de schoonste taal. En zou ze 't ook niet wezen, haar verkiezen zou ik nog, want ze is de mijne toch! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, wees eeuwig mij geprezen.
Mijne moedertaal, mijne moedertaal. Wie of haar ook kleinere min ik als mijn vaderland, sta ik voor met hand en tand! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands dat hou ik steeds in ere!
Zoals bij 't sneeuwen die vlokskens, verveerd, weiflend en trage vallen op eerd, zo moeten alle gedachten van ons, van uit de hemel van room en dons, dalen op aarde waar alles dooit wat sneeuwwit en droomrig de dingen vermooit.
Droef is de dooi maar als, uitgeblomd, dat donzen droomsel gefilterd komt uit zuivere lagen van wijze grond, kristal is voor de ogen, wijn voor de mond, muziek voor de dichter, drank voor de plant, dan leer ik de lesse van dooi in 't verstand.
Dooi die de vlokskens tot wateren wijdt, dooi die mijn dromen tot daden herleidt, droef zijt ge telkens want ‘lief’ is op aard wat blank als de sneeuw nog zijn dromen bewaart, maar drinkbaar het water der ziel, dat, verreind, door smarten gefilterd naar de harten fonteint.
Zeg eens! - 'k hoor u altijd dromen Van de goede 'oude’ tijd: Zou er.... denk ik dan met spijt, Nooit een goede 'nieuwe’ komen?.... Maak te schande, maak te schande Al die prijzers van 't verleên; Sla de handen flink ineen, Wakkre mannen in den lande: Toon, dat er nog kracht en pit Ons in merg en beendren zit!
Zij het al niet met musketten, Zij het niet met zwaard en lans, Toch blijft ons nog schone kans Om de vijand pal te zetten. Maak te schande, maak te schande Al die vechters voor 't verleên, Sla' weer moedig om u heen Wakkre mannen in den lande! Zorg, dat Vroomheid, Vroedheid, Vlijt, 't Zwaard zij van de 'nieuwe’ tijd.
Zij uw weefgetouw het rapste Van het hele wereldrond; Klieve uw ploeg het best de grond; Blijve uw handelsman de knapste! Maak te schande, maak te schande Frankrijks fijnheid, Englands kracht, Duitslands weten, Ruslands macht... Wakkre mannen in den lande! - Vrank en vrij, en stuur en stout Blijf 'Jong’-Neêrland, als het 'Oud’!
Bind dan, als in vroeger dagen, Naast de driekleur, aan uw mast Niet alleen de bezem vast Om de zee mee schoon te vagen.... Maak te schande, maak te schande Die hem 't oude doel slechts wijdt: Toon, dat hij, in nieuwe tijd, Nog wel béter veegt te l a n d e .... Dat hij nu het éérst en méést 't Onkruid veegt uit hart en geest!
Het is een blijde dag: het wit Der sneeuw is door geen voet gekrookt. De zonneschijn is zuiver goud. De luchten staan van kristallijn. De wind, die door de bomen strookt, Rooft heel hun schat van tintlend rijm. En als een vorst, die door de straten rijdt, Strooit hij juwelen achteloos en wijd en zijd.
Het is een blijde dag: wij twee Gaan dicht en veilig naast elkaar, Met ogen hel van één geluk, En onze schaduws zijn vereend Een wazen koude blauwte, waar De sneeuw in glinstert fel en vreemd. En onze stemmen zijn gebenedijd, Zo klaar en zacht en zoet en vol van zaligheid.
Het is een blijde dag: de lucht Staat strak van onbewogen licht. De sneeuw licht zuiver huiverrein. Wij gaan tezaam, verheugd en stil, Gezicht naast vredig aangezicht, En één van hart en één van wil, En zalig in de blankheid van dit uur. Kortstondig als de sneeuw, maar wit en hel en puur!
Als een mens komt met vriend'lijk ooggekijk, Mond die iets liefs vertelt, Stuur 'm dan niet been: 'keer morgen weer.' Want wat één mens een andre liefs bescheer', Is zonneschijn, die door de wolken welt, Of een geplukte bloem gelijk.
Als zonneschijn, die door de wolken welt, Drijft alle liefs voorbij. Kijk op en zie of weet het niet; Het licht in bleek gewolk vervliet: 't Lieve op een mond, die liefs vertelt, Dort als een bloem, 'n geplukte, ai mij!
O morgen is een bloem een bloem, Maar die ik plukte is dood: En nieuw licht schijnt door wolken heen, Maar 't licht dat ík u wees verdween; En zonder liefs ben 'k nooit, geen nood, Want liefs doen is poëten-roem; - Maar d i t liefs vlood.
Ha, oude Kennis! weer in 't land? Ontzie een Koudkleum, zo 't kan wezen: Mijn levenskerfstof geeft u dra Zes kruisen met een krap te lezen.
En, deed mijn jeugd, min kil van bloed, De citersnaar uw roem gewagen; Gij hebt het loon thans in uw hand - Betaal het aan mijne oude dagen:
Een Feest vergoê, bij 't slot van 't jaar, Wat ons zijn aanvang liet verduren: Moog', door uw hulp, de Waterloo Het eind zien van heure avonturen.
Schenk - schenk ons haast die ZOON terug - De ZEEMAN, daar ons hart voor saagde; Toen - menig zwarte stond! - de dood Zo menig dierbaar hoofd belaagde!
Toen 't groeiend ijs, het dreigend Rif, En de onbetrouwbre luim der winden De schaar, vermoeid van 't werk des dags, In banger nacht geen rust liet vinden!
't Zuidwesten vulle, op uw bestel, Het zeildoek aan de Britse masten, Geplant in 't Neêrlands zeekasteel, Dat Sonda's golven sinds omplasten.
Dat ras de loots, voor Hollands wal De boeg, die huiswaarts ziet, bejegen'! Dan toeft u hier ene erekrans, Als onze Zwervling de ouderzegen.
De Waterloo, een oorlogsschip dat na averij bij Texel zijn reis naar Batavia voortzette
Wij zijn een natie van stavast, niet waar? Ziedaar een trots, waar we onze troost bij zoeken. Nu ja; die predikant staat hier of daar, En onze kunst en wijsheid staat in boeken.
't Is alles even staande, als een pilaar. Wij hebben staande jassen, staande broeken; ‘Die rok staat goed!’ In Frankrijk zou het zijn: ‘Mais cet' habit, mon cher! vous va très bien.’
Wij hebben een staand leger; sta-soldaten; Studenten ook, die knevels laten staan; Een sta-volharding, die niet veel wil baten; Een sta-geleerdheid, die niet voort wil gaan, Maar blijft, waar groot-papa het heeft gelaten; Sta-classici met ijzren harnas aan. Wat nood, indien we ons voetenpaar ontbeerden, Indien wij niet somtijds de pas markeerden?
Maar deze wufte Fransjes, wel bekend, Waarvan ik met een woord reeds heb gesproken: Dat volkje loopt, en draaft, en vliegt, en rent, Dol als een zee, waarin de stormen spoken.
Doch weet gij wat ik zeg? Men lette op 't end! Eenzelfde hel zal voor hen allen roken! Maar wij, wij hebben nooit iets kwaads gedaan, Daar wij zo vast in onze schoenen staan.
Droevige ziel! die geen uitkomst meer weet, Is uwe hope gezwicht? God geeft u tranen tot balsem in 't leed... Broeder! uw lijden wordt licht!
Deed ge uw beminde uwe liefde verstaan, Glipte uit haar lipjes geen woord; Welde er van weelde in haar oogjes een traan?... Makker! uw dageraad gloort!
Werd gij, verdoolde! der deugd weer getrouw; Buigt gij boetvaardig u neer; Biecht gij uw schuld in een traan van berouw?... Heil u! en zondig niet meer!
Mij treffen marmeren tomben niet; neen, 'k Zie ze wangunstig niet aan; 'k Vraag aan mijn vrienden geen ijzer of steen... 'k Wens op mijn graf maar een traan!
Zalig! wie immer aan 't goed dat hij doet, Tranen van meêlij vereent! - Zalig! om wie ooit een lijdend gemoed Tranen van vreugd heeft geweend!