Een jonge tuinman kweekte teder Een roosje, dat zijn bloembed droeg; Behoedde 't wel voor buiig weder, En gaf het warmte en vocht genoeg.
't Was eindlijk zeldzaam schoon ontloken, En menig had en kocht het graag: ‘Het is voorlang mij reeds besproken’ Was elk bescheid op elke vraag.
Nu plukt hij 't zorglijk van de stengel, En laat er mee naar 't landhuis gaan, En de eedle vrouw, een jeugdige engel, Nam zelf het bloempje lachende aan.
‘Hoe laat hij,’ sprak zij, ‘hoe zich noemen, Die mij dat kostbaar roosje zendt?’ - ‘Hij is een vriend van schone bloemen: Meer’, sprak de knaap, ‘is me onbekend.’
En toen zij rondreed in haar wagen, De boezem met de bloem getooid, Toen zag de tuinman 't uit de hagen, En blijder sloeg hem 't harte nooit.
De molen heft zijn armen stil In de blauwe zonnige najaarslucht En laat ze vallen met een zucht, Als een moe man, tegen zijn wil.
De huizen slapen, het gordijn Is neergelaten voor elk raam Alleen met den blinkende koopren naam Speelt op de deuren de zonneschijn.
Het dorp is nooit zó stil geweest. En nergens zweeft een zweem van gerucht: Een lege zaal waar 't geruis is gevlucht Met het sterven van 't roezelig feest.
Geen mens durft gaan langs 't zandig pad, Wijl 't rustend dorp dan wakker schrikt, En verwijtend de wandelaar tegenblikt Die treedt op takken en krakend blad.
Ik kom niet vóór de avond thuis, Dat elk geluid als een dreigend woord Niet roept hoe ik de stilte vermoord. Vóór 't donker is kom ik niet thuis'.
'k Wou laten wat me aan leven rest uitvloeien in melodie zo teer als 't zacht geklater der spelensmoede bron, in 't grote water, na schuimend stortgedruis of kronklend stoeien,
haar laatste leven lozend... Want wat baat er mijn harte nog, nu al zijn edel gloeien on niet is en géén hoop het meer kan boeien dan zoete dood wat vroeger of wat later?
Ik heb zoveel bemind met grote hartstocht; mijn ziel, die 't hoogste in vreugde en 't hoogste in smart zocht, zinkt machtloos tot op de onderlaag van 't leven,
en vraagt nog enkel, na dat rustloos wanken, zij die zich in haar volheid zocht te geven, wat rust, en sympathie, en zoete klanken.
Met haar geurende bloemenkaars oogt de sering als was in vurig paars Fluitekruid en paardebloem verheffen zich als sterren in het gras De bomen bekleed met alle tinten groen waar alles met elkaar verweven is in dit prachtige seizoen
De sterfling zoekt—in 't eenzaam-zoekend zwerven Naar 't licht, dat hel uit min'lijke ogen schiet, De zilv'ren toon, die van twee lippen vliet,— Een schijn der eeuwige schoonheid te verwerven.
Wee, wie die snel-gewiekte schaduw derven, Geen menslijk woord, dat troost in 't hart hun giet, Heil wie haar wint, die wenen langer niet, Maar wensen één genade en dan te sterven.
O, Vrouwe, ik wiegel stil op 't klare stromen Der diepe ziel, die uit uw ogen smacht, De speelziek-schalkse, dan weer peinzens-lome.
En 't is mij of na lange lijdens-nacht De zoete schim, Madonna mijner dromen, Haar zonnig hoofd tot aan mijn boezem bracht.
Het zee-geruis zal ik nog dan gedenken als diep in zand, mijn hoorloos oor vergaat, als lichten mild mijn ogen niet meer drenken, als zonder woon mijn ijle wezen staat.
Naar 't zee-geruis zal ik nog dan verlangen als naar het liefst wat mij de wereld dee. Zij zingt de kroonzang aller wereld-zangen, de op zandig veld neerdonderende zee.
Verheugt u toch, gij die dit rijmke lezen en nog in gloed der zonne wandlen meugt de stranden langs, wen mijn verstorven wezen reeds lang ontbeert wat 't zozeer heeft verheugd.
Zegent dan uwe zinne' en uwen dag ! Ik die dit schreef, ging met een hart vol wonden, handen vol euvel, oren vol geklag, en heb het leven toch zo schoon gevonden.
Ogen, in wier diepte helle nacht Droomt en lokt, als er de rust uit lacht - Grondelozen, gij, die smeekt en smacht, Al wie oogt naar u, droomt met u mede... Voor uw toverende wonder-macht Wordt de ziel van mannen zonder kracht, En wiens kracht ùw kracht ten onder bracht, Diens gehele ziel wordt éne bede.
Aan het vreedzaam hart rooft gij de vrede, Maar gij schenkt hem weder, onverwacht - En wie gij de weelde toe-bedacht, Van uw blikken, zoo fluweelig-zacht, Die omspannen zij van lieverlede, En hij slaakt een lang-gezuchte klacht, Doch een vreugde-rijke juich-kreet mede.
U te zien, is schoonheid zelve ontwaren, En, waar zij op donzige englen-schacht Nederstrijkt, om zeegnend rond te waren, Daar versterft de haat, en geurt de zomer-pracht Der liefde.... Donker oog, blijf dikwijls op mij staren!
Ruige borst en brede schouders, Leeuwenhart en adlaars oog: Rijzig kroost van reuzenouders Vorstlijk zaad, in adel hoog: Onvergeetbaar voorgeslacht.
Nageslacht:
Bleke kindren, kranke moeders, Neven met een breukband aan, Schele zusters, bochelbroeders, Vaders, die uit kuchen gaan, Ramlend vee, met kwik bevracht, Machtloos, mislijk nageslacht.
In smeeken en in bidden laat ons eendrachtig zijn, tot eind'lijk in ons midden, het teeken Gods verschijn! De Heer is heengetogen, ten hemel ingegaan: Wij staren naar den hoogen, waar Hij is voorgegaan.
Wel voer Hij van ons henen naar 't stralend ver verschiet; maar wie, verweesd, hier weenen, verlaat de Heiland niet. De Trooster zal ons heelen in lijden en in strijd, en een maal ons doen deelen in ‘s Vaders heerlijkheid.
CHRISTOPH BLUMHARDT
Uit: "Bode des Heils in Christus", jaargang 81 (1938
Daar hing aan twee takjes, Heel teer en heel zwakjes, Een nestje van hooi en van hei; Bij 't nestje daar zaten Twee vinken te praten Van eitjes, die 't wijfeke lei In de Mei.
Daar gaapten twee bekjes En gilden als gekjes Van honger met gulzig geschrei; En vader en moeder Die haalden al voeder En hadden een drukke karwei Heel de Mei.
Daar klauterde een klantje Omhoog op het randje En 't ander deed even als hij; Op eenmaal daar sprongen Het nest uit de jongen, En uit was mijn pret en voorbij Was de Mei.
Kastanjeboom! Boom onder de bomen. In volle bloei met oneindig veel gekleurde kaarsen Je bent het waard aan jou een gedicht op te dragen. Jij spant met je kruin de kroon!
't Veld was, na stille nacht, met wit belegen, Wonderbaar vredig wit, wijd uitgespreid, Gelijk een vlekkloos hermelijn tapijt Zich over de aarde breidend, allerwegen.
Een zachte vacht van stille heimlijkheid, Geruisloos van de hemel neergezegen... Teedre formatie van een donzen regen, Liggend in 't lichtend kleed van heiligheid.
En vromen vonde' in verse sneeuw geschreven Een reuzig kruis, de top naar 't Oosten richtend... Spraken dan zacht van dit geheimenis,-
En zij verstonden 't hemels teken, stichtend Een heerlijk huis, tot ere der verheven Vrouwe Maria, die Gods Moeder is.
Toen Gij zijt heengegaan die nacht, - o, 'k weet het nog als was 't van gister nauw, - lag over huis en straat de sneeuwen vacht, de wind blies rauw, heel fel en rauw.
Geen woord, dat U weerhouden had wellicht, heb ik gezegd; - 'k heb niets gedaan, dat U deed keren; stom en stijf, met glad gezicht zag ik tot U en - liet U gaan!
Doch, toen de straatdeur achter U in 't slot gevallen was met dof gerucht, toen ben ik opgeschrokken, angstig, schuw, en als een dwaas U nagevlucht.
En 'k heb uw stap aanhoord, heel lang wegdomlend in de sneeuw, die 't al bedekte, en plotsling nesten tranen mij de wang, terwijl ik de armen naar U strekte.
Blauwe zee van ver gekomen Golven die zo lome dromen Dromen van een eeuwig leven Dromen van een eeuwig zijn Zacht zingt de zee Zangen van weemoed Zacht zingt de zee Zangen van wee Zingt de haring mee De haring is een vis Die zo verfrissend is Als men katterig is...
ik hoorde stemmen van een vreemd bestaan, Rondom in duizend geheimzinnigheden, Géniën voelde ik zoetjes tot mij treden En schuw op donzen voetjes henengaan...
Ik weet niet - zeiden zij wat zal vergaan? Spélden zij wat daar kome na dit heden? Brachten zij tonen uit een vér verleden? Ik weet niet - of was alles droom of waan?
't Kan zó niet zijn! - Eér heeft de stilte een taal Dan aller zomervooglen lied in 't woud Dat onverstaanbaar van de takken glijdt -
O, ik geloof óns wordt in eenzaamheid Somwijlen een mysterie toevertrouwd... Dat wij vergeten moeten - telkenmaal.