IN DE GEMEENTESCHOOL. Bij meester Berton en meester Stevens
We werden zes jaar. In de loop van 1930 werden we allemaal zes jaar. Tijd om de kleuterschool te ruilen voor de Gemeentelijke Jongensschool. Sinds maanden droomden we van die Jongensschool. We keken met opperste minachting neer op het kleine grut dat grienend aan Zuster Rozas rokken hing. Wat voor de drommel deden wij daar nog langer? Na de grote vakantie trok ik voor het laatst langs Kleine Heerweg en Kerkewegeltje naar het Klooster. Naar de Meisjesschool. Niemand die me nog bij het handje hield om me te behoeden voor korenpeeties en andere kwalijke tegenkomsten. Samen met enkele andere bengels van de hoek, legde ik de weg in een drafje af.
Op de speelkoer riep Zuster Julie ons voor de laatste keer samen met haar bruine houten klapper. Geduldig schikte ze ons in een rij. Twee en twee. Toen bekeek ze ons nog eens allemaal met trieste ogen en gaf ons dan over aan meester Berton, die gekomen was om ons af te halen. Zuster Julie! Aan de schoolpoort keek ze ons na. Diep in haar zwarte kap gedoken. Dan draaide ze zich om en slofte naar haar klasje terug. Andere gezichten tegemoet.
Wie er allemaal meeliep in dat rangetje dat onder de hoede van de toen nog jonge onderwijzer Marcel Berton naar de gemeenteschool trok, weet ik zo precies niet meer. De jongens die in het jaar 1924 geboren waren natuurlijk. Maar sommigen ervan zijn later weggevallen, terwijl anderen van elders bijgekomen zijn. Julien Decavel was er bij in alle geval en Marcel Verkaemer, Gerard Buyse, Remi Verstraete, Henri Velghe, Lucien Vancraeynest, Arsène Casteele, George Degroote, Julien Depaepe, Hubert Algoet, Marcel Verhamme, Albert Deroose, Andrê Debrouwere, Marcel Vanhove ... Maar verder? Hoe ik mijn hersens ook pijnig, ik weet het niet meer.
De gebouwen van de Gemeenteschool waren nog nagelnieuw toen. In de klassen rook alles prettig naar nieuw hout en verf. Eigenlijk waren ze maar net op tijd klaar gekomen om het nieuwe schooljaar te beginnen. Noodgedwongen hadden de meesters ons zelfs een week langer vakantie moeten geven. Die eigenste voormiddag trouwens is pastoor Lebbe nog gekomen om de nieuwe school plechtig in te wijden.
Echt imposant waren die nieuwe gebouwen echt niet. Tenminste niet wanneer we ze met huidige maatstaven meten. Vier klassen in een rij, met een bovenzaal, een kleine overdekte en een grote niet overdekte speelplaats, een klein kantoortje voor de oppermeester en verder de onmisbare plasplaatsjes. Voor ons, kleine hummels, was die Gemeenteschool echter een heel vreemde wereld.
We hadden er naar verlangd. Zeker. Maar in de veilige geborgenheid van de kleuterklasjes konden we niet vermoeden wat de Gemeenteschool eigenlijk was. Neem alleen maar eens de opgeschoten straatrakkers uit de hoogste klassen. Die keken ons minachtend aan en maakten ons algauw diets dat we ze maar niet te veel voor de voeten moesten lopen. En dan waren er ook nog de vier onderwijzers. Die leken in genen dele zo zachtzinnig als Zuster Roza en Zuster Julie. Niet eens zo zachtzinnig als de toch wel bazige Zuster Stanislas, de overste van het Klooster.
Eerst en vooral was daar oppermeester Algoet met zijn snorretje en zijn neusbrilletje. Eigenlijk zag hij er niet zo kwaad uit, maar hij keek altijd een beetje over ons heen. Net alsof we er gewoon niet stonden. En meester Leon Lecluyse dan. Ach, die meester Leon. Toen wij op de Gemeenteschool arriveerden, was hij reeds zoveel als een levende legende geworden. We beefden als een riet voor zijn felle donkere ogen en zijn imposante gestalte. Dan had je daar ook nog meester Smulders, de Limburger. Tapmeesterke, zeiden we. Tot dan toe had hij immers les gegeven in de Tap (eerste bevers dorpsschooltje, nvdr), op de Plaats. Tapmeesterke zou geen vlieg kwaad gedaan hebben. Dat hebben we later wel gehoord. Maar toen wisten we nog niet beter dan dat iedere meester direct met muilperen en rekenschrijven klaarstaat. De ongevaarlijkste van de vier leek ons nog meester Berton. Als onderwijzer was hij even nieuw op de Gemeenteschool als wij als leerling. En had hij ons niet reeds begeleid door een stuk Beveren? We kregen onze klas in het lokaal vlak naast de trap naar de bovenzaal.
Meester Berton was onze onderwijzer. Van de eerste paar maanden daar kan ik me niet zoveel meer herinneren. Te lang geleden reeds en er zal ook wel niet zoveel gebeurd zijn. Op een dag echter zei meester Lambert Smulders Beveren vaarwel. Hij ging les geven in Deerlijk. Er werd niet zo gauw een nieuwe onderwijzer benoemd en meester Berton moest voorlopig Tapmeesterkes beide leerjaren overnemen. Een paar maanden lang zaten we toen met vier leerjaren samengeperst in één lokaal. We konden ons roeren noch keren bijna. Meester Berton zal toen zijn vrije tijd ook wel opgekund hebben. Maar eindelijk kwam het gemeentebestuur toch klaar met zijn bedisselingen. Jozef Stevens uit Semmerzake werd als onderwijzer aangesteld.
Jozef Stevens! Kijk, terwijl ik dit schrijf voel ik nog een beetje ontroering in me opkomen. Al is het dan reeds meer dan twintig jaar geleden dat we hem ten grave hebben gedragen (Meester Stevens overleed in 1956, nvdr). Hij is mijn onderwijzer geweest en later werd hij mijn goede vriend. Met hem heb ik uren en uren doorgebracht in zorgeloze vrolijkheid, maar ook soms in een stemming die tussen bitterheid en cynisme in lag. Hij was een wonderlijk mens. Een kunstenaar eigenlijk. Maar dan een die dicht, zeer dicht bij het volk stond. En dat niet met woorden en grote gebaren alleen.
Uit mijn schooltijd in de eerste graad (het lager onderwijs omvatte vier graden van elk twee leerjaren, nvdr) herinner ik me alleen zijn vertellen. Maar welk vertellen dan! Het was doodstil in de klas als hij bezig was. Scharmanteka. De Witte. Sterke Jan. We voelden ons letterlijk bij avonturen betrokken. Aan hun zijde vochten wij en versloegen we draken, of haalden kattekwaad uit. Soms waren de andere leerlingen reeds aan het rumoeren op de speelplaats, klaar om naar huis te gaan. Het deerde ons niet. Ons niet en de meester niet. Eerst moest een episode van het verhaal af zijn. Eerst moesten we weten waar onze helden aan toe waren.
Jozef Stevens was een begrijpend mens. Hij wist dat we broekventjes waren die in die grote schoolgemeenschap nog een beetje verloren liepen. Daarom behandelde hij zijn diertjes met zachtheid. Ik heb slechts één keer straf gekregen van hem. Eén keer slechts. Het is van het verste van mijn onthouden. In onze bank zat een open wit-stenen inktpot en we hadden griffels die in een metalen buisje gevat zaten. Juist die kombinatie van open inktpot en buisje bracht me eens in bekoring. Ik stak het buisje in de inkt, blies erdoor, en kreeg natuurlijk mijn hele facie vol inktspatten. Het schouwspel moet zo koddig geweest zijn dat Gerard Buyse, mijn bankgenoot, in een luide lach schoot. De meester keek op. Verstoord. Even staarde hij in opperste verbazing naar mijn getatoueerde tronie. Toen beet hij verdacht grijnzend zijn tanden op elkaar en verwees ons beiden naar de hoek.
Op het einde van dat eerste schooljaar trok ik naar huis met twee prijsboeken onder de arm. Dwerg Neuze en Het Oude Boek en andere Verhalen. Het ene voor mijn prestaties van algemene aard en het andere voor mijn kennis in godsdienstzaken. Die prijs voor godsdienst is mijn eerste en tevens mijn laatste geweest. Later heb ik die hoge graad van heiligheid nooit meer kunnen bereiken. Gerard Buyse was onze primus dat jaar. Een goed begin voor de latere universiteitsprofessor.
|