Koning Voetbal doet zijn intrede Omstreeks die tijd werd de Beverse voetbalvereniging gesticht. Het was op 24 juni 1932, om precies te zijn. Nieuwe mesjes snijden goed en al spoedig wisten de Bevernaars gekruid kommentaar te leveren op wedstrijden, spelers en arbiters. Die golf van enthousiasme sloeg ook op de schooljeugd over. Natuurlijk.
Het duurde niet lang of voetbal werd een belangrijk onderdeel van ons spel. Op de speelkoer waren ballen echter taboe. Daar moesten we ons noodgedwongen behelpen met perteelkes van bierflessen. Een schamel surrogaat, maar beter een luis in een pot dan helemaal géén vet. Germain Declercq was veruit de behendigste bij dit primitief soort voetbal. Steeds opnieuw wist hij het platte kroontje voorbij de wanhopig grabbelende doelman te schuiven. Even precies als hij het jaren later met een echte bal deed op Kortrijk Sport.
De jeugd had echter ook een paar voetbalvelden buiten de school. Daar werd voetballen eerst echt plezierig. We lieten daar immers de perteelkes voor wat ze waren en joegen aan achter een echte lederen bal. Veruit het populairste voetbalveld was dat van boerenzoon Gerard Buyse. Gerard die nu zijn boterham moet verdienen als zenuwenprofessor aan de Leuvense Alma Mater. Hij had zijn vader net zolang aan de kop gezaagd, tot die hem tenslotte een stuk land gelaten had. Het lag ten oosten van de ruime hofplaats en maakte er eigenlijk nog zo een beetje deel van uit. Met de hulp van Kamiel Cosyns, boever bij vader Buyse en voetballer bij S.K. Beveren, werden daar twee doelen opgetimmerd. Iedere vrije middag en iedere vakantiedag, waren daar voortaan een paar dozijn bengels aan het sjotten.
Met de elftallen stak het niet zo nauw. Het konden ook best zeventallen of veertientallen zijn. De ploegen werden op vrij eigenaardige wijze samengesteld. Er waren twee kapiteins en die moesten uit het aanwezige spelersmateriaal hun mannen kiezen. Het is echter zondermeer duidelijk dat de ene al wat beter was dan de andere. Wie het eerst mocht kiezen en het een beetje snugger deed, was altijd net één slag voor op de tegenpartij. Het lag derhalve voor de hand dat het lot moest uitwijzen wie met kiezen mocht beginnen.
Daarvoor werd gestapt. De twee kapiteins gingen op enkele passen afstand van elkaar staan en naderden dan weer. Niet met hele passen tegelijk echter. Ze deden het voetje voor voetje. Elk op zijn beurt. De hiel van de ene voet moest precies tegen de top van de andere gelegd worden. De voet mocht echter ook dwars gezet worden als het zo gelegen kwam. Wie de laatste zet had kunnen doen zonder dat hij daarvoor de voet van de tegenpartij moest aanraken, mocht met kiezen beginnen.
We hebben veel plezierige uren gesleten op dat veld naast de hoeve van Achiel Buyse. Hoe die er echter nooit zijn geduld bij verloren heeft, is me nu nog een raadsel. Geen enkele boer immers heeft het op kwajongens begrepen in de buurt van zijn erf. Misschien zal Germaine, de boerin, er voor iets tussengezeten hebben. Zij was begrijpend en kon best lijden dat de zon in het water scheen.
Op een keer hebben we daar Conrad Eeckhoud de schrik van zijn leven bezorgd. Conrad, de laatst overgeblevene van de in Beveren legendarisch geworden Eeckhouds. Hij was een oom van Germaine en woonde bij haar in. Het voetbalveld nu lag vlak naast een grote stromijt en Conrad placht bij goed weer in dat stro zijn middagdutje te doen. Op een keer lag hij weer vredig op een paar stro bundels te snurken, toen een loeier van een bal plots met volle kracht tegen zijn grijze kop sloeg. Geschrokken schoot hij overeind en keek verwilderd om zich heen. Zijn droom was blijkbaar uiteengespat in een woeste sterrenregen. Conrad was kwaad die keer. Zeer kwaad. Ongezouten zei hij zijn mening over knechtebrakken die beter op straat zouden spelen en oude mensen met rust laten. Een boze bui duurde bij Conrad echter nooit lang. In weerwil van zijn knorrig uiterlijk was hij een goedige baas, die de schooljeugd helemaal geen kwaad hart toedroeg.
We hadden evenwel ook nog andere voetbalvelden achter de hand. Zo was daar ook het open pleintje bij de roterij van Hektor Coussement in de Pontweg. Hier leefden vooral de Bulkenhoekjongens zich uit, alhoewel er altijd wel een paar andere tussenliepen. André Steeland moet daar veel gespeeld hebben en ook André, Rafaël, Marcel en Roger Vanhove, samen met Remi en Marcel Demeulemeester.
Ook in Follets lage meers, de Poperput, hebben we ontzettend veel gevoetbald. Als het niet al te nat was tenminste. Er waren daar immers plekken waar je letterlijk door de modder moest baggeren. We hebben er veel gespeeld met een bal die André Haezebrouck van Sinterklaas gekregen had. Ik heb zo de indruk dat hijzelf en de gebroeders Depaepe daar hun eerste voetballessen gekregen hebben.
Van draken ofte plakwaaiers Als het koren gepikt was of als het vlas in hagen stond, brak de gouden tijd van draken of plakwaaiers aan. We hadden daar immers ruimte te over en zaten ver verwijderd van de elektrische leidingen, die voor een opstijgende of neervallende draak levensgevaarlijk kunnen zijn. Een goede vlieger maken vroeg wel een beetje handigheid. Het onveranderlijke uitgangspunt waren de twee wiedauwsrokken die met een fijn touwtje kruiselings op elkaar gebonden moesten worden. De uiteinden verbond je dan met een even fijn koordje en over het geheel werd stevig bruin papier geplakt. Het kwam erop aan beide helften van de draak precies even zwaar te maken. Ze moesten mooi balans wegen, wilde je niet hebben dat ze direkt bij het opsteken al met haar neus in de grond boorde.
Ook de staart van de draak moest oordeelkundig gemaakt worden. Niet te licht en niet te zwaar. Hij bestond uit een eind touw waarin gevouwen papiertjes gestrikt werden en dat soms op het einde nog verzwaard moest worden met een dot korenstoppel. Het touw waaraan de vlieger omhooggelaten werd, was onvermijdelijk het cruciale punt van de onderneming. Die end was immers het enige wat geld kostte en het werd altijd een bedelpartij vooraleer we de centen loskregen van vader of moeder.
Een draak moest je opsteken tegen de wind in en je moest opletten dat de staart niet aan struiken of hoge zaadstalen (hoog opschietend onkruid met stevige stengel en talloze zaadbolletjes op de vertakkingen. In het kruidenwordenboek van De Bo opgetekend als meidoorn, auwdauw of dauwkoole.Nvdr) bleef haken.
Een stijgende draak had inderdaad iets van het legendarisch monster waaraan ze haar naam ontleend had. Met zwiepende staart en wiegende kop schoot ze de hoogte in. Ginder bleef ze dan een wijle onbeweeglijk hangen, tot ze met een reeks kronkels en duikelingen opnieuw aan het touw begon te rukken. We konden urenlang met onze vlieger bezig zijn. Soms zonden we er briefjes heen. Kaartjes waarin we een snede gemaakt hadden en die we op de end zetten. De wind blies ze dan de verre weg op, tot helemaal boven.
Die plakwaaiers konden soms duizelingwekkend hoog zitten. Maar dan moest je over meer dan één bolletje touw beschikken natuurlijk. Die hoogte kon soms een prestigekwestie worden als we met twee of meer onze vlieger opstaken op hetzelfde veld. Maar wie hoog klimt, kan natuurlijk ook diep vallen. Zelfs draken ontsnappen daar niet aan. Het touw kon breken bijvoorbeeld. Of de draak kon om een of andere reden snel hoogte verliezen, zonder dat je haar al lopend weer kon optrekken. Dan werd het onvermijdelijk een noodlanding met funeste gevolgen. Je moest haar soms honderden meter ver door heg en steg gaan zoeken en ondertussen trachten het touw te rekupereren.
In die tijd begon je ook hier en daar van die zeedraken te zien. Ze waren vervaardigd met latten en lapjes stof en hadden geen staart. Zo een zeedraak was op en top een statussymbool. Ze veronderstelde een verblijf aan zee en zoveel weelde was voor ons niet weggelegd. Indachtig de vos en de groene druiven, behandelden we de zeldzame zeedraakbezitters dan ook een tikje minachtend.
De meest markante plakwaaier die ooit in de Beverse luchten gehangen heeft, was die van Juul Vandenbroucke. Nonkel Mentie (Remie Vandenbroucke, grootoom van de auteur, nvdr), zijn vader, had hem in elkaar geknutseld. Hij was ongeveer manshoogte en had de vorm van een vent met gespreide armen en benen. Dat was een kurieuziteit waarbij geen tien zeedraken het konden halen. Een paar seizoenen lang heeft die vent bij mooi weer torenhoog boven Beveren gezeten. Tenslotte is hij op de zolder van grootvader Vandenbroucke vergaan van reumatiek en ouderdomskwalen. Weldra meer