Indien de waarheid daar is, waar mijn broeder ze mij toonde, wijlen mijn broeder Pieter-Floris; - (hij was student in de teologie aan een rooms-katoliek seminarie) - indien het Godszoon is die ging ter Golgotha en zijn goddelike droefenis was de menselike bevrijdenis, dan is het vlaamse volk Gods uitverkoren volk, omdat het ging als de goddelike vrucht uit David's huis geboren zijn steile Golgotha, gekruisigd werd en in de dood behuizigd.
Maar God was in zijn zoon de goddelikheid van de herrijzenis; zó zal ook God zijn in onze strijd tot de bevrijdenis.
De waarheid is een brood slechts goed voor scherpe tanden; Een spijs, die aan de dis liefst elk voorbij laat gaan; Een boek, dat menig slechts gedwongen neemt in handen; Een bruid, waar naast geen mens als bruigom graag wil staan.
Het hart blijft jong en wordt niet oud, Wanneer 't zich fris en open houdt, Om al wat menslijk is te voelen; Te voelen wat een kind verblijdt, En wat er door de geest moet woelen Eens jonglings, in zijn schoonste tijd.
Die zijn verleden in zich draagt, Blijft jong, al is hij welbedaagd, En wekt der jonkheid geen mistrouwen. Veel kan hij hopen, wie veel heugt; Veel met zachtmoedig oog beschouwen; 't Herin'ren is een grote deugd.
O populieren! Langs slapende kanalen weeft ge uw wuifgordijn. Over uw kruinen laat ge vrij de orkanen gieren, Geen doet zijn lange takken langs de waatren slieren, wel zwiept gij als de wind u zweept, maar trots in pijn.
O populieren! Langs ál mijn levenswegen vind ik u geplant. In zwart moeras, waar mirt noch oleander tieren, Waar ernstige eik noch teedre linde hoogtij vieren, Daar valt uw donkre voorhang voor t Beloofde land.
O populieren! O wereldvliedende in verheven hemelzucht! k Zie goudlicht gloren door uw blauwe bladerklieren, Uw ruisen roert me als reizang van gewijde lieren . O leer mij ruisend rijzen, hoog in reinheidslucht!
De bijen zoemen in de bloesem-blaân; De meiwind mijmert in de meiën-heg; En langs de blanke, loof-bezoomde weg De kinders zingende naar school toe gaan.
En ik, diep duikend in de halmen, leg Mijn hoofd waar geurge lente-bloemen staan; Mijn lippen los, mijn ogen dicht gedaan, Voel 'k hoe nu wijkt mijn leed àl wijder weg....
O, déze vrede, na een leven, lang Van bang verlangen naar één dag geluk! O, déze dagen, vol van zoete zang En zon en goedheid, na zó diepe druk! O, déze lente, de eerste die ik pluk Met hoop in 't hart, en blozen op de wang!
Ze nam en zwolg hem in, ìn hare ogen, En sprong vooruit en greep hem en gedogen wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem De lippen met de hare toe, hun stem Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij Tegen hem aan en boog zich, en voorbij Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zo haar dorst, soms snikkend en ter nauwerno Ademend. Eind'lijk viel haar hoofd terzij, En op zijn schouder brak ze in geschrei.
------------------------------ Fragment uit de Mei (1889)
Welke lieve tortelduifjes, Rood van pootjes, blank van kuifjes; Wonend onder d' eigen boom, Drinkend aan de eigen stroom, En op 't eigen dak gezeten. Vliegen zie ik ze allebei, Samen opstaan, slapen, eten, Samen vrolijk met de mei. 'k Wilde de oorzaak daarvan weten, Lieve moeder!
Zacht daalde een zondagsrust, ik lei mij dromend In t geurig bloemgoud, dat de wei bemint, En voor mij rees, het groene veld omzomend, Een berg van beuken, wuivend op de wind.
Ik zag hun toppen, beurtlings licht en donker, In vlammend opgaand en weer uitgeblust, Zich tot dit spel van schaduw en geflonker Alle gewillig lenen, onbewust.
Doch ik, de blik gericht, het hoofd geheven, Zocht naar de speler, die deez scherts begon, En vond hem, waar de zomerwolken dreven In stille stoeten langs dat schild: de zon.
Toen, turend, werd ook ik gelijk die bomen Een door het hemels licht beschenen kind, En voelde vreugde en weemoed me overkomen, In beide zwelgend, en voor beide blind.
Mijn dag en was niet oud genoeg, mijn hart en was niet koud genoeg, dat zwaar de vlijme twijfel-ploeg mijn vree niet breke ... Zo schijn 'k (misschien der vreugd bestemd) een vrouw, die, vreemder angst beklemd, oneindig naait haar doden-hemd steke bij steke.
En 'k naai mijn eigen weifel-kleed, zorgvuldig zo't mijn vrezen sneed, volhardend: tot gelaten leed ten zoom gerake, of achterwarend-zoet gelaat bij onbegrepen dageraad, met onverwacht en blij gewaad de Liefde nake
De Boom-gaard der Vogelen en der Vruchten (1903 - 1905))
Geen nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister, Die 't beekje meer knelt; Het stormen is over; De buien zijn heen; Wat ritselt in 't lover, Is zefir alleen.
Vol bloeisel van boven, Vol bloemen omlaag, Staan velden, en hoven, En telgen, en haag! De Vrolijkheid dartelt, In klaverrijk Gras; Zij wemelt, zij spartelt, In vlieten en plas.
De wouden herhalen Hun feestelijk lied: Ook zwijgt, in de dalen, De Leeuwerik niet. Van Echo vervangen, Bij 't rijzen der maan, Heft GIJ nog uw zangen, O Nachtegaal, aan!
Geen nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister, Die 't beekje meer knelt! Ontvlucht nu de steden, Wie vreugde begeert! Ontvlucht ze nog heden - De Lente regeert!
Als men vermoeid en levensmoede, Voorbij een eenzaam kerkhof gaat, Waar soms een zandig terpje oprijst, En hier en daar een kruisje staat, Dan haakt het hart in stom verlangen, Na zoveel lijden doorgestreefd, Om ook te rusten onder de aarde, Bij hen, die men vergeten heeft.
Als men mij daar heeft heengedragen, En u het zondagklokje wekt, En gij door 't huivrig morgenscheemren, Mistroostig naar het kerkje trekt, Dan zult gij op die deken staren, Zo groen en vochtig uitgebreid : De dood is beter dan het leven, En zacht de slaap der eeuwigheid!