Ze nam en zwolg hem in, ìn hare ogen, En sprong vooruit en greep hem en gedogen wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem De lippen met de hare toe, hun stem Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij Tegen hem aan en boog zich, en voorbij Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zo haar dorst, soms snikkend en ter nauwerno Ademend. Eind'lijk viel haar hoofd terzij, En op zijn schouder brak ze in geschrei.
------------------------------ Fragment uit de Mei (1889)
Welke lieve tortelduifjes, Rood van pootjes, blank van kuifjes; Wonend onder d' eigen boom, Drinkend aan de eigen stroom, En op 't eigen dak gezeten. Vliegen zie ik ze allebei, Samen opstaan, slapen, eten, Samen vrolijk met de mei. 'k Wilde de oorzaak daarvan weten, Lieve moeder!
Zacht daalde een zondagsrust, ik lei mij dromend In t geurig bloemgoud, dat de wei bemint, En voor mij rees, het groene veld omzomend, Een berg van beuken, wuivend op de wind.
Ik zag hun toppen, beurtlings licht en donker, In vlammend opgaand en weer uitgeblust, Zich tot dit spel van schaduw en geflonker Alle gewillig lenen, onbewust.
Doch ik, de blik gericht, het hoofd geheven, Zocht naar de speler, die deez scherts begon, En vond hem, waar de zomerwolken dreven In stille stoeten langs dat schild: de zon.
Toen, turend, werd ook ik gelijk die bomen Een door het hemels licht beschenen kind, En voelde vreugde en weemoed me overkomen, In beide zwelgend, en voor beide blind.
Mijn dag en was niet oud genoeg, mijn hart en was niet koud genoeg, dat zwaar de vlijme twijfel-ploeg mijn vree niet breke ... Zo schijn 'k (misschien der vreugd bestemd) een vrouw, die, vreemder angst beklemd, oneindig naait haar doden-hemd steke bij steke.
En 'k naai mijn eigen weifel-kleed, zorgvuldig zo't mijn vrezen sneed, volhardend: tot gelaten leed ten zoom gerake, of achterwarend-zoet gelaat bij onbegrepen dageraad, met onverwacht en blij gewaad de Liefde nake
De Boom-gaard der Vogelen en der Vruchten (1903 - 1905))
Geen nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister, Die 't beekje meer knelt; Het stormen is over; De buien zijn heen; Wat ritselt in 't lover, Is zefir alleen.
Vol bloeisel van boven, Vol bloemen omlaag, Staan velden, en hoven, En telgen, en haag! De Vrolijkheid dartelt, In klaverrijk Gras; Zij wemelt, zij spartelt, In vlieten en plas.
De wouden herhalen Hun feestelijk lied: Ook zwijgt, in de dalen, De Leeuwerik niet. Van Echo vervangen, Bij 't rijzen der maan, Heft GIJ nog uw zangen, O Nachtegaal, aan!
Geen nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister, Die 't beekje meer knelt! Ontvlucht nu de steden, Wie vreugde begeert! Ontvlucht ze nog heden - De Lente regeert!
Als men vermoeid en levensmoede, Voorbij een eenzaam kerkhof gaat, Waar soms een zandig terpje oprijst, En hier en daar een kruisje staat, Dan haakt het hart in stom verlangen, Na zoveel lijden doorgestreefd, Om ook te rusten onder de aarde, Bij hen, die men vergeten heeft.
Als men mij daar heeft heengedragen, En u het zondagklokje wekt, En gij door 't huivrig morgenscheemren, Mistroostig naar het kerkje trekt, Dan zult gij op die deken staren, Zo groen en vochtig uitgebreid : De dood is beter dan het leven, En zacht de slaap der eeuwigheid!
Kom, laat ons saam de weg op gaan. Ik weet een bergbeek en een brug, Daar vindt het hart zich weer terug. Men kan er uren blijven staan, Want niemand zal ons vragen doen. Daar op de donkere terrassen Groeit jonge rijst in zilveren plassen, De wereld is er jong, en groen. De bergen zijn er donker blauw, Zo hooggestapeld in hun bouw. Zie, aan hun voeten uitgespreid Liggen de velden neergevleid. Hier is het dat men weder wéét, Al wat men in de dag vergeet. Kom laat ons saam dien kant op gaan En wachten op de jonge maan.
Doller dan ooit is 't losgebroken En mensen worden wilde beesten; Hels viert het kwaad zijn gloriefeesten Tot de overmacht heeft rechtgesproken, Of nieuwe vecht-stof uitgezaaid: Vergif in de' oogst dien 't erfkroost maait.
Aan 't schaakbord peinzen de ingewijden; En elke zet, na bede om Zegen, Stormt zwaar 't onmondig mensdom tegen Dat, honds gehoorzaam wie 't doet lijden, In gruwzaam onderlingen strijd Zijn God vraagt hoe 't zich ooit bevrijdt?
De wereld, zat van 't weerszijds beulen, Vloekte al wat oorlog stookte in 't duister, Uit klauwen keert ze in kooi en kluister; Slaafs waar haar meesters weer gaan heulen, Trouwloos op nieuwen krijg bedacht Verkropt zij 't wee, en Heerszucht lacht.
Men moet in allen tide Der minnen wesen blide Ende hare volghen in elke side, In allen weghen daer si gheleidt; Men moet hare leven blide Ende den rouwe dan also na ghereidt.
(Men moet ten allen tijde blij zijn om de liefde en haar overal volgen, langs alle wegen waarop ze voorgaat; men moet om haar blij zijn en dan even bereid te lijden.)
Mijn hart is dood! Wie zal het begraven? Wie zal het kisten? Mijn hart is dood! Vaak schroeide t van dorst, en géen kwam t laven; de honger verteerde t, geen schafte brood Mijn hart is dood! Wie zal het begraven? Wie zal het kisten? Mijn hart is dood.
Mijn hart is dood ! Men legge t te rusten, te rusten in t eerste, beste graf. Kom ál nu, mijn liefden, mijn jonge lusten, kom allen nu nader en leg het af.. Mijn hart is dood ! Men legge t te rusten, te rusten in t eerste, beste graf!
Mijn hart is dood Kom allen nu samen, mijn jonge liefden, een laatste keer. En noem het éens nog met de oude namen, en koos en vertroetel het als weleer Mijn hart is dood Kom allen nu samen, mijn jonge liefden, een laatste keer.
Van alle de oudste, Gij, bruine blonde, Gij eerste liefde en de reinste mee, sluit Gij, zacht zoenend, zijn brede wonde, zoen weg al t kwaad, dat het éens U dee, van alle de eerste, Gij, bruine blonde, mijn oudste liefde en de beste mee.
Gij, donkre Fee, met uw zeediepe ogen, Gij liefde van vuur met uw kussen van vlam, raap Gij het lijk op, uit mededogen, draag Gij het mede als een arm dood lam, Gij, donkre Fee, met uw zeediepe ogen, Gij liefde van vuur met uw kussen van vlam.
En Gij, o slanke, Gij, ranke, blanke, Gij schoonste en zoetste, die t heeft bemind, leg Gij het te slapen,- o k dank U, danke!- leg Gij het slapen gelijk een kind . o Gij, mijn slanke, mijn ranke, blanke, leg Gij het slapen gelijk een kkind.
Dek Gij het toe met cypressentwijgen en strooi heel zachtjes er aarde op neer, en keer dan huiswaarts met plechtig zwijgen, vergeet zijn graf, en keer nimmer weer . Dek Gij het toe met cypressentwijgen, en strooi, voor eeuwig, er aarde op neer.
Gelijk een vogel moede nederstrijkt Op 't nestje in loovren veilig weggeborgen, En 't kopje slapend buigt totdat de morgen Blij uit haar lichte wolkwaranden kijkt,
En zachtjes zegt: mijn hele hemel prijkt Alreê met rozen van mijn liefde en zorgen... En 't is hem wèl dat nacht is opgeborgen - Hij rept de vleuglen al, zijn moeheid wijkt! -
Zo strijk ik telkens, Liefste, moede neder Op 't nestje van uw liefde, tussen lover Van fijne huislijkheid, en als ge u over
Mij neigt na rust, ontwaakt mijn ziel of teder Haar wekte morgenglans tot Dag van Zegen - Zij stijgt in 't licht het Licht der Liefde tegen
Wat tronen opgericht en geen vorstinnen! Hoe heffen zwarte stammen 't dak omhoog Van baldakijn of luchten glorie-boog, Hoe wijken hier bossaadjen tot beminnen
Verlokkend, zoden om de dans te ontginnen Van reien, daar zich licht-gewiekt bewoog De voet, die droeg de schoonste bloem omhoog: Gestalte, onwis zijn 't vrouwen of godinnen?
Geef, vorsten, macht mij dat ik hier ze stuwe, De stoeten, volgend mijner ritmen dwang - Wat god zou dans en 't dansend zingen vieren?
Of volken, zo nu heerschappij werd uwe Begift'ging, stuur naar hier der driften drang Dat hier mijn maat haar rustloos stormen stiere.
De sterren glommen stil en breder Als parels in der neevlen zee, Zilver-doorvloeid was 't maanlicht weder, Wij liepen zwijgend en tevree.
Vol was de maan, wier stralen banden In zuivre kring de dampen grijs, Gelijk een meer in marmren randen Omcirkelend een hel paleis.
De wegen lijnden blank door donker. Bomen geveld de bermen langs Leken op eindeloos gekronkel Van slangen bleek van schubbenglans.
En in het smallere bospad straalden Bemoste stammen sneeuwgelijk, Door kruinen zilvren schimmen daalden En dwaalden door hun sprookjesrijk.
Hun sluiers wuifden... bleke haren... Blanke gewaden... manegloed... Was het de ritseling dier scharen, Dat kilte rilde door ons bloed?
't Gehakte hout lag klaar in stapels: Altaren, Druïden-dienst bereid. Wuifden daarheen die bleke rafels? Wat vreemde zucht zwol wijd en zijd?
Ons voeten stootten donkre vormen Als vreemd gedierte op witte grond, En angst-ontroering kwam bestormen Ons hart dat nergens uitweg vond.
Opeens een poort van 't woud, en heide Lag vredig wijd... geen dampen grauw: Helstralend maan en sterren spreidden Hun schijnslen door het glanzend blauw.
En bij een vijver tredend schouwden We in donkre spiegel 't maanbeeld klaar, Zuiver en rond, en de onverflauwde Sterren, doodstil, omkringden haar.