Men moet in allen tide Der minnen wesen blide Ende hare volghen in elke side, In allen weghen daer si gheleidt; Men moet hare leven blide Ende den rouwe dan also na ghereidt.
(Men moet ten allen tijde blij zijn om de liefde en haar overal volgen, langs alle wegen waarop ze voorgaat; men moet om haar blij zijn en dan even bereid te lijden.)
Mijn hart is dood! Wie zal het begraven? Wie zal het kisten? Mijn hart is dood! Vaak schroeide t van dorst, en géen kwam t laven; de honger verteerde t, geen schafte brood Mijn hart is dood! Wie zal het begraven? Wie zal het kisten? Mijn hart is dood.
Mijn hart is dood ! Men legge t te rusten, te rusten in t eerste, beste graf. Kom ál nu, mijn liefden, mijn jonge lusten, kom allen nu nader en leg het af.. Mijn hart is dood ! Men legge t te rusten, te rusten in t eerste, beste graf!
Mijn hart is dood Kom allen nu samen, mijn jonge liefden, een laatste keer. En noem het éens nog met de oude namen, en koos en vertroetel het als weleer Mijn hart is dood Kom allen nu samen, mijn jonge liefden, een laatste keer.
Van alle de oudste, Gij, bruine blonde, Gij eerste liefde en de reinste mee, sluit Gij, zacht zoenend, zijn brede wonde, zoen weg al t kwaad, dat het éens U dee, van alle de eerste, Gij, bruine blonde, mijn oudste liefde en de beste mee.
Gij, donkre Fee, met uw zeediepe ogen, Gij liefde van vuur met uw kussen van vlam, raap Gij het lijk op, uit mededogen, draag Gij het mede als een arm dood lam, Gij, donkre Fee, met uw zeediepe ogen, Gij liefde van vuur met uw kussen van vlam.
En Gij, o slanke, Gij, ranke, blanke, Gij schoonste en zoetste, die t heeft bemind, leg Gij het te slapen,- o k dank U, danke!- leg Gij het slapen gelijk een kind . o Gij, mijn slanke, mijn ranke, blanke, leg Gij het slapen gelijk een kkind.
Dek Gij het toe met cypressentwijgen en strooi heel zachtjes er aarde op neer, en keer dan huiswaarts met plechtig zwijgen, vergeet zijn graf, en keer nimmer weer . Dek Gij het toe met cypressentwijgen, en strooi, voor eeuwig, er aarde op neer.
Gelijk een vogel moede nederstrijkt Op 't nestje in loovren veilig weggeborgen, En 't kopje slapend buigt totdat de morgen Blij uit haar lichte wolkwaranden kijkt,
En zachtjes zegt: mijn hele hemel prijkt Alreê met rozen van mijn liefde en zorgen... En 't is hem wèl dat nacht is opgeborgen - Hij rept de vleuglen al, zijn moeheid wijkt! -
Zo strijk ik telkens, Liefste, moede neder Op 't nestje van uw liefde, tussen lover Van fijne huislijkheid, en als ge u over
Mij neigt na rust, ontwaakt mijn ziel of teder Haar wekte morgenglans tot Dag van Zegen - Zij stijgt in 't licht het Licht der Liefde tegen
Wat tronen opgericht en geen vorstinnen! Hoe heffen zwarte stammen 't dak omhoog Van baldakijn of luchten glorie-boog, Hoe wijken hier bossaadjen tot beminnen
Verlokkend, zoden om de dans te ontginnen Van reien, daar zich licht-gewiekt bewoog De voet, die droeg de schoonste bloem omhoog: Gestalte, onwis zijn 't vrouwen of godinnen?
Geef, vorsten, macht mij dat ik hier ze stuwe, De stoeten, volgend mijner ritmen dwang - Wat god zou dans en 't dansend zingen vieren?
Of volken, zo nu heerschappij werd uwe Begift'ging, stuur naar hier der driften drang Dat hier mijn maat haar rustloos stormen stiere.
De sterren glommen stil en breder Als parels in der neevlen zee, Zilver-doorvloeid was 't maanlicht weder, Wij liepen zwijgend en tevree.
Vol was de maan, wier stralen banden In zuivre kring de dampen grijs, Gelijk een meer in marmren randen Omcirkelend een hel paleis.
De wegen lijnden blank door donker. Bomen geveld de bermen langs Leken op eindeloos gekronkel Van slangen bleek van schubbenglans.
En in het smallere bospad straalden Bemoste stammen sneeuwgelijk, Door kruinen zilvren schimmen daalden En dwaalden door hun sprookjesrijk.
Hun sluiers wuifden... bleke haren... Blanke gewaden... manegloed... Was het de ritseling dier scharen, Dat kilte rilde door ons bloed?
't Gehakte hout lag klaar in stapels: Altaren, Druïden-dienst bereid. Wuifden daarheen die bleke rafels? Wat vreemde zucht zwol wijd en zijd?
Ons voeten stootten donkre vormen Als vreemd gedierte op witte grond, En angst-ontroering kwam bestormen Ons hart dat nergens uitweg vond.
Opeens een poort van 't woud, en heide Lag vredig wijd... geen dampen grauw: Helstralend maan en sterren spreidden Hun schijnslen door het glanzend blauw.
En bij een vijver tredend schouwden We in donkre spiegel 't maanbeeld klaar, Zuiver en rond, en de onverflauwde Sterren, doodstil, omkringden haar.
Makker, de dag is óp; lóóp, om je deel te halen Van 't bare zonnegeld, van dauw en ochtenddoop, En schater, sleetse zorg en nachtlijk leed ten koop, Om 't spoelen van de wind en 't lied der wielewalen.
Makker, een open dag voor strijd en nieuwe hoop. Hij schuurt het hart weer blank, hij vult de lege schalen, Zó: heil de jonge dag! de wijn mag niet verschalen, Wijl 's nachts om onze peêl de broze weemoed sloop.
Een donk're rozelaar, een vroege verzen-schrijver, Een bronstig peerd, dat draaft, de lucht welft stil en strak, Een vogel rijst en daalt en scheert de koele vijver...
Makker, de dag is schóón, die door de windsels brak! Hij schrijdt in jong geweld en spilt zijn vreugd en ijver. En géén keert leeg naar huis, die hèm de hand toestak.
Ik treed naar buiten op 't balkon en adem in de winternacht, nog staat de tafel achter mij gevuld met d' uitverkoren vracht van spijzen kostelijk bereid, der vruchten kleurge overvloed en restend in een enkel glas wat wijn, rood als ons bloed.
Zij gingen heen - hun harde tred ver-echoot door de lege straat; de zwarte nacht gelijkt een stolp die over 't kleine leven staat, waarbinnen het begrensde spel òns leven, veilig wordt behoed tot aan de tijd dat plotseling staakt de maatgang van ons bloed.
De wind vlaagt over mijn gelaat en koud en later wordt het uur, ik treed weer binnen het vertrek en zet mij eenzaam naast het vuur en denk aan het voorbije feest van vriendschap en van overvloed - ik glimlach om de volle vreugd' van 't jong en krachtig bloed.
Dàn, met een lang-gewend gebaar heb ik het ledig glas gevat, en uit een grauw-bestoven fles schenk ik het oud en nobel nat, dat in het helder lamplicht wint een diepe kleur, een donk're gloed - zo werd eenmaal dit ledig lijf gevuld met stromend bloed.
Ik hef het fonkelend kristal tegen het witte licht omhoog, opdat ik goed en algeheel voortaan oprecht beseffen moog hoe deze dunne, glazen schaal, ontstegen aan de vaste voet, het onnaspeurbaar raadsel bergt van 't eigen, brandend bloed.
En dalend trager naar mijn mond zie ik als in een diepe droom, bevangen door een snelle roes, bedwelmd door 't edele aroom, een glooiend landschap waar de zon de jonge trossen rijpen doet, totdat ten langen lest zij zijn zwaar van een bronstig bloed.
De donk're bruiden van dit land, met donk're ogen, donker haar, ik zie hoe dat hun rappe hand berooft de knoestige druivelaar als speelden zij een vluchtig spel; zij hebben nimmer dit vermoed: al bleef ik ver en vreemd van hen, zij zinderen doen mijn bloed.
De droom vergaat en aan mijn mond breng ik het glas met zekere hand, in dit verkoren ogenblik doorslaat mij bliksemend een brand, een helder vuur, een snelle vlam, en plotseling ken ik nu voorgoed 't verrukken vlagend van de wijn zijn ziel, zijn bloed.
Een gedicht van Willem G. van Focquenbroch 1640-1670
ZING-ZANG
IK heb het, bij mijn zolen, Dan eindlijk op mijn huid; Mijn hartje brandt op kolen En springt mijn vel schier uit. De stralen van uw ogen, Bestuurd door Venus' kind, Die doen mij vast verdrogen Als stokvis in de wind.
k Heb van de nacht gekreten ruim twee paar emmers vol: k Heb schier de damp vergeten, Zo is mij t hoofd op hol: k Heb mijn gekrulde lokken Zo kaal geplakt om jou, Dat men uit al de vlokken Zes ballen maken zou.
Ach, moet dit langer duren, Zo geef ik t hagje op, Al zou ik bij mijn buren Gaan lenen bast, balk en strop; Want ik wil, bij Sint Felten, Eer derven als een man, Dan zo door u te smelten, Als boter in de pan.
Ach laat mijn ongelukken U porren tot gena: Zie, hoe mijn hart op krukken U huppelt achter na: Ei, wil dat eens ontvangen, En koestren in uw schoot; Wilt gij mij niet zien hangen, Ruim tien jaar voor mijn dood.
Regina telt maar vijftien jaren, En hoe bekoorlijk is ze reeds! Haar halsje omgolven guldene haren, Haar mondje omdanst een lachje steeds. 't Eenvoudigst mutsje dekt haar kopje, De stof haars kleeds is grof katoen. - Ei! klinkklank heeft het rozenknopje Om lief te wezen niet van doen. Wanneer zij op de dag des Heeren Soms met hare ouders wandlen gaat, Dan let geen mens op hare kleren, Maar allen treft haar zoet gelaat. Dan volgen aller gretige ogen Het ranke maagdelijn getrouw, En murmelt menigeen bewogen: Dat meisje wilde ik wel tot vrouw!
Is hare schoonheid uitgelezen, Haar hart is mede louter goud: Dat zegt haar rozig, blozig wezen Elkeen, die 't eenmaal heeft aanschouwd. En de engel Gods, die hare gangen Vol teerheid overal bespiedt, Die kleurt er nooit een blos de wangen, Als hij in 't reine zieltje ziet. Nog hete 't meisje twee-, driemalen Der nieuwe lente wellekom, Dan zal ze, o liefde, u tol betalen, Dan zweeft een vrijerszwerm haar om. En vlecht u een de mirtebloemen Om 't blonde hoofd, o maagdelijn! Mag een zich uwen bruigom noemen, Wat hemel zal hem de aarde zijn!
Het huis sliep achter zijn gesloten blinden, Wij zaten samen op de kille bank, De dag was als haar oude vader krank, De blaren fluisterden met moede winden.
Moe van de geuren die zij moeten dragen Van graven oud en rozen uitgebloeid, Weemoedig vlagend door verwarde hagen En 't armlijk loof dat om de zerken groeit.
Je hebt weinig gedacht en veel gezwegen En stil de handen om mijn hoofd gelegd, Zo zeggend: Ook de grootste liefde kan niet tegen De dood die niets ontziet en alles slecht'
Onthield u 't Lot, bevallig wicht, Bij zo veel schoons het zonnelicht, 't Was niet uit wrok, maar medelijden. Het maakte u, als Cupido, blind; Maar 't wilde, o albekorend kind, U voor Narcissus' ramp bevrijden.
Géén ruimte in mijn hoofd, ik oog toch normaal ik weet het begin niet te vinden, het is weg weet niet meer waar ik de dingen leg mijn verstand is zoek, is aan de haal
mijn echte ik is verdwenen, waar zou het toch zijn ik wil het weer terug, het doet mij zo pijn, toen kreeg ik visite van een lieve vriendin kreeg hoop en zag in het leven weer zin
ik gaf haar de sleutel van mijn treurige hart keek naar de chaos en rotzooi met smart nu kan zij altijd bij mij naar binnenkomen samen in mijn opgeruimde hart wonen
het was puin ruimen in mijn leven, dat zij mij terug heeft gegeven zonder haar hulp was ik zovér nooit gekomen ook de ruimte in mijn hoofd is weer te bewonen
Mijn liefde ging in weemoed over, Voorbij is de pracht, het licht, de tover, Gedoofd zijn de vlammen, geblust het licht, Nu ga en sta ik met blind gezicht.
Mijn ziel werd zeer zwaar beproefd, Mijn hart ziek en diep bedroefd; Mijn gemoed heel somber, kil en koud, Mijn trekken vaal, moe en oud.
Mijn leven gaat nu doelloos heen, Ik leef, doch ach, in vrees alleen; In kwelling, onrust, angst en nood, Ik verwacht niets meer, alleen de dood.
Hoe vaak in dromen eensklaps mist' ik u... En angstig zoekend - want in lijfsgevaren, Hulp'loos in doodsgevaren wist ik u - Zoekend die mij zocht, raadloos bleef ik waren; En denkend mij úw angst, slaakte ik een kreet - Die juichtoon werd, naast u me ontwaken deed!
In dromen voorgevoeld had ik uw dood. Nu hij u wegnam, hoor ik vaak in dromen Uw stem zo klaar als ik die ooit genoot, En zie ik u blijmoedig naderkomen; Zalig verrast, klopt dan mijn hart zó luid Dat ik ontwaak.... En 't sprookje is gruwzaam uit.
gij blauwgekaakte wolken daar halfwit omtrent uw boorden, die gruwzaam in de hemel moert, en grimt in t gramme noorden: hoe lange speelt gij, koud en kil, de baas nog hier? t Is half april!
t Is onbermhertig koud; en t kan, de zonne ondanks gebeuren, dat s morgens, al dat gers is, wit geruwrijmd, staat te treuren! Waar wilt gij, boos geweld, naartoe, des winters? Wij zijn wintermoe!
t Moet zomer zijn, geen koude lucht, die bijt en straalt; t moet open, dat, wachtende, in de botte zit, of weer in t gers gekropen, van schuchterheid, voor t nijpen van de hardgevuiste winterman!
Staat op, gij oosters zonnelicht, en schiet, bij volle grepen, uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt het graf, daarin, genepen, de zomer zat: verrijzenist des konings kind! te late al is t!
Hallelu-jah! dan zingen zal, dat t wederklinkt alomme, de gorgel los, de vogel en de luidgekeelde blomme; de klepel zal de klokke slaan en kondigen den Koning aan.
In het land van Utopeia groent en blauwt ene eeuwige mei, glanst ene eeuwige lentezonne, zingt eene eeuwige vogelenrei, blinken marmeren sloten tussen myrtenwoud en waterkant, en het is een zalig land 't land van Utopeia.
In het land van Utopeia draagt elk herder vurige min tot het puur etherisch wezen ener vorstelijke engelin, wier getrouwe wederminne zedens tart en edelstand, en het is een zalig land 't land van Utopeia.
Och het land van Utopeia! Hoe gewillig het lief ook zij, trilt haar luchtige volmaaktheid des verliefde greep voorbij; edoch hoe platonisch ook, hoe feller zijne liefde brandt, en het is een zalig land 't land van Utopeia.