Kom, zij de ruzie nu gedaan, verdwijne om 't frisse rozenbekje - hoe lief 't u sta - dat pruilrig trekje, En zie me weer eens vriendlik aan....
Laat fladderend waaien in de wind de golvend losgerolde haren, en reik me, - och, ge doet het garen, de rode lippen, zoetlief kind.
De handjes hier.... wat woudt ge doen? laat aan de zijden wimpers blinken die heldre droppel: 'k wil hem drinken in een lange, lange zoen.
Zo... half onwillig, half tevreen rust ge in mijn arm, met glinsterend ooge, en fleemt en streelt, tot ik betoge: 'k zeg nimmer ofte nooit meer : neen!
'k Zeg nimmer neen meer, engel mijn, Op geen van uw duizend grillen: En deed ik 't al, het zou ter wille, mijn plaaggeest, der verzoening zijn
Dàt was een lief mens, die wij nimmer zullen Terug-zien, stervende als hij is geweest Heel ver van wat hij lief-had, als een beest Gezeuld in 't eerlijk graf-zijn, dat met mulle
Plof zacht viel op zijn trouwe hoofd, het rulle Zand, dat's der dode' allerlaatst aardse feest. O 't dood-stil graf, dat nooit weet wat geweest Is 't arm mens-lijf, dat kan zo'n grafje vullen.
O Vincent, die zijt altijd goed gebleven In 't arme leven dijn, krachtens 't zoet rijp Bloeien alom op van uw bloem-zacht leven,
Daar ùw wereld om u zei, o grijp maar, grijp, Waar gij niet kondt, daar gij niet woudt, o rijp, Zacht mens, die kon niet aan dees aarde kleven.
Een snelle wind, zo is de vlucht van duiven: Zij scheert het akkermaals en dan de bomen. De takken gonzen en de lovers wuiven, Totdat de schoonste allerhoogste is genomen.
Hier strijkt de vlucht nu neer, maar lang nog wuiven De twijgen na, om niet tot rust te komen, Want met een wervlend uit elkander stuiven Vervliegt de vlaag en zwenkt naar lager zomen.
Maar in de boom roekoert in 't geurig nest Van overvolle loverzware twijgen Een jonge doffer, die niet scheiden kon.
Een zachte duive schuilde voor de rest En bleef maar stil in koele schaduw hijgen, Schuw voor de gloed van de namiddagzon.
Indien de waarheid daar is, waar mijn broeder ze mij toonde, wijlen mijn broeder Pieter-Floris; - (hij was student in de teologie aan een rooms-katoliek seminarie) - indien het Godszoon is die ging ter Golgotha en zijn goddelike droefenis was de menselike bevrijdenis, dan is het vlaamse volk Gods uitverkoren volk, omdat het ging als de goddelike vrucht uit David's huis geboren zijn steile Golgotha, gekruisigd werd en in de dood behuizigd.
Maar God was in zijn zoon de goddelikheid van de herrijzenis; zó zal ook God zijn in onze strijd tot de bevrijdenis.
De waarheid is een brood slechts goed voor scherpe tanden; Een spijs, die aan de dis liefst elk voorbij laat gaan; Een boek, dat menig slechts gedwongen neemt in handen; Een bruid, waar naast geen mens als bruigom graag wil staan.
Het hart blijft jong en wordt niet oud, Wanneer 't zich fris en open houdt, Om al wat menslijk is te voelen; Te voelen wat een kind verblijdt, En wat er door de geest moet woelen Eens jonglings, in zijn schoonste tijd.
Die zijn verleden in zich draagt, Blijft jong, al is hij welbedaagd, En wekt der jonkheid geen mistrouwen. Veel kan hij hopen, wie veel heugt; Veel met zachtmoedig oog beschouwen; 't Herin'ren is een grote deugd.
O populieren! Langs slapende kanalen weeft ge uw wuifgordijn. Over uw kruinen laat ge vrij de orkanen gieren, Geen doet zijn lange takken langs de waatren slieren, wel zwiept gij als de wind u zweept, maar trots in pijn.
O populieren! Langs ál mijn levenswegen vind ik u geplant. In zwart moeras, waar mirt noch oleander tieren, Waar ernstige eik noch teedre linde hoogtij vieren, Daar valt uw donkre voorhang voor t Beloofde land.
O populieren! O wereldvliedende in verheven hemelzucht! k Zie goudlicht gloren door uw blauwe bladerklieren, Uw ruisen roert me als reizang van gewijde lieren . O leer mij ruisend rijzen, hoog in reinheidslucht!
De bijen zoemen in de bloesem-blaân; De meiwind mijmert in de meiën-heg; En langs de blanke, loof-bezoomde weg De kinders zingende naar school toe gaan.
En ik, diep duikend in de halmen, leg Mijn hoofd waar geurge lente-bloemen staan; Mijn lippen los, mijn ogen dicht gedaan, Voel 'k hoe nu wijkt mijn leed àl wijder weg....
O, déze vrede, na een leven, lang Van bang verlangen naar één dag geluk! O, déze dagen, vol van zoete zang En zon en goedheid, na zó diepe druk! O, déze lente, de eerste die ik pluk Met hoop in 't hart, en blozen op de wang!
Ze nam en zwolg hem in, ìn hare ogen, En sprong vooruit en greep hem en gedogen wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem De lippen met de hare toe, hun stem Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij Tegen hem aan en boog zich, en voorbij Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zo haar dorst, soms snikkend en ter nauwerno Ademend. Eind'lijk viel haar hoofd terzij, En op zijn schouder brak ze in geschrei.
------------------------------ Fragment uit de Mei (1889)
Welke lieve tortelduifjes, Rood van pootjes, blank van kuifjes; Wonend onder d' eigen boom, Drinkend aan de eigen stroom, En op 't eigen dak gezeten. Vliegen zie ik ze allebei, Samen opstaan, slapen, eten, Samen vrolijk met de mei. 'k Wilde de oorzaak daarvan weten, Lieve moeder!
Zacht daalde een zondagsrust, ik lei mij dromend In t geurig bloemgoud, dat de wei bemint, En voor mij rees, het groene veld omzomend, Een berg van beuken, wuivend op de wind.
Ik zag hun toppen, beurtlings licht en donker, In vlammend opgaand en weer uitgeblust, Zich tot dit spel van schaduw en geflonker Alle gewillig lenen, onbewust.
Doch ik, de blik gericht, het hoofd geheven, Zocht naar de speler, die deez scherts begon, En vond hem, waar de zomerwolken dreven In stille stoeten langs dat schild: de zon.
Toen, turend, werd ook ik gelijk die bomen Een door het hemels licht beschenen kind, En voelde vreugde en weemoed me overkomen, In beide zwelgend, en voor beide blind.