De regen weent en zijn vingers tikken, tikken tegen de ruiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten: waarom, waarom?
Laat mij alleen, alleen wil ik wezen om nimmer mij te uiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten; waarom, waarom?
Dees woon is mij en mij zal zij blijven (wat wil men van mij buiten?) tik-tom, tik-tom de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten: waarom, waarom?
Vreugde en smart om wat nimmer kome en 't leven zal zich sluiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten: waarom, waarom?
De regen weent weent op vrouwenhanden, handen achter de ruiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken mij naar buiten: tik, tik, tik, tom.... waarom? -
Ik wist niet dat dit alles was zo mooi. Zo staat ook wel een meisje vol in bloei, De bruigom loopt om haar en streelt het haar, Zijn spitse ving'ren door haar gouden haar: En loopt onwetend heen en zoekt in spel Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel Een bloot beeld: onder 't witte bedgordijn Glijden er blikken en een woordentrein. Dat's om te wenen, want de mijmering Over een ding, is teerder dan het ding.
Ik ging geloven dat ik nu zou rusten, De winter in 't ommuurde stadje blijven, Een huis bewonen, klare zinnen schrijven En voor het eerst wat langer voortgekuste Vrouwen hier bij mij hebben en, ter ruste Met hen gegaan, lang in omhelzing blijven. En langzaam werden mij hun willige lijven Vertrouwd als vroeger vaak bezeilde kusten.
Zo dacht ik zittend in mijn kamer, maar Vannacht hoor ik de najaarsstorm aanheffen; Het dakhout maakt als kreunend want misbaar.
Ik woon zo ver van zee, zo dicht bij haar; 't Storten der branding kan mij hier niet treffen. Hoe kan ik zo wanhopig klaar beseffen Dat ik weer scheep zal gaan, voor 't eind van 't jaar.
Rozemond, hoor je spelen noch zingen? Zie de dageraad aan komen dringen, Dartele duiven en zwanen en mussen Zouden de vaak uit uw ogen wel kussen, Zo ‘t u lustte de dode te ruimen Om de lust van de levende pluimen.
Alle weiden, alle duinen en dalen, Hunne aêm met verheugen ophalen, 't Heugelijk jaar met zijn vrolijke tijen, Is rechtevoort op zijn kwikste te vrijen. Kruien, bloemen en bomen veroveren, En zich sieren met levende loveren.
‘t Welig vee op zijn grazige zoden, O mijn min, ons te bruilofte noden. Al haar gezicht, haar gebaar en haar spreken, Lopen in ‘t end van de minnelijke treken. Op, op, op, eer de zon in de dauw schijn’. Laat ons alle gedierte te gauw zijn.
„Ben je zestig?” Ja, ik ben ’t; Ik beken ’t; Kan ik ’t wel ontveinzen? ’t Haar mijns hoofds is dun en grijs, En (dat maakte ik niemand wijs) Niet slechts van gepeinzen.
Ook van bange zorgen niet Of verdriet, Schoon ik ’t leed wel kende; Maar, wat immer zij gebeurd, Niet een smart, die hooploos treurt, Niet het hartzeer, dat verscheurt, On-verzachtbre ellende.
Vrouwen kindren, zie mij aan! ’t Kan nog gaan, Op mijn tweemaal dertig. In de wangen nog wat bloeds, In deze ogen nog wat gloeds, In de boezem nog wat moeds, ’t Hoofd nog „fix und fertig.”
’k Dank dit hoogstgelukkig lot Aan mijn God; ’k Dank het u daarneven, Die mij jong houdt en verblijdt, Die mijn kroon en sieraad zijt, En mij nog een lange tijd Wensen doet te leven.
NASCHRIFT.
Word ik zeventig? Wie weet Lief of leed, Hem door God beschoren? … ’t Jongste kind nog groot te zien Is een zoete wens, en die Moog zijn gunst verhoren!
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
De dralers
Het welig licht was afgekomen En lei zich aan de kim te rust, De grote zee begon te dromen En spoelde haar rozerode zomen Over de stil vergulde kust.
Wij vulden met ons beider leven De dommelige avondlucht, Tot wij verwonderd staren bleven: - Een stip kwam naar ons heen gedreven - Een nevelige vogelvlucht.
De lucht hing vol van purpren vegen - Wij voelden ons zo vreemd te moe, Was het een vlucht -? wij hoopte' en zwegen, Wij meenden ze te zien bewegen - Zij kwamen langzaam naar ons toe!
De hemel begon uit te doven - Met open lippen wachtten wij, En zagen weifelend naar boven, En bleve', en wilden nog geloven - Zij kwamen langzaam naderbij.
Er lag al zilver op de baren - Verlangend hielden wij de wacht, En bleven in de hemel staren - - Tot er alleen maar sterren waren, En om ons heen de stille nacht.
Toen rezen wij in 't lege duister, En daalden naar de zee omlaag - En voor de golven en haar luister, En bij haar eeuwige gefluister Zweeg in ons mensenhart een vraag -.
De grijsheid blijft ons eerbiedwaardig. Maar, is ze ook al de kluts niet kwijt, Ze is, wat ze ook zijn moog, eigenaardig Niet op de hoogte van de tijd.
In spijt der lange diens taan 't Helgespuis bewezen, Mistrouwd, als nog misschien verzoenbaar met Bourbon, Hoe zal hij de achterdocht van 't Duivlenras genezen! Wat gruwel zuivert hem, en toont Napoleon? -
De afgrijsselijkste moord met Vorst- en Volkenschending, De Hel ontzet ervan, en kent hem voor haar zoon: ‘Dit schelmstuk, na zoveel, is 't toppunt van volending; Wees Keizer (zegt zij), heers!’ en de onmens klimt ten troon.
Hij klimt; beveelt; de grond ziet bloed bij bloedstroom vloeien; Zijn arm omgrijpt Euroop, zijn oog verslindt heel de aard; De Vorsten biên de hals gedweezaam aan zijn boeien; En 't mensdom heinde en ver valt neder voor zijn zwaard.
ô Almacht, ziet Gij 't aan? - Maar ja, Gij zult het wreken; De Hel verzwelgt het kroost dat ze uit haar schoot ontbond; Doch ware eens 't licht nabij dat eenmaal aan moet breken, Dat ze en zich-zelf geheel, en Krijg, en Dood, verslond!
Met aller stranden kleurige trofeeën heeft men, in schelp naast schelp, mijn steen bezet, ik heb de gratie van een pronk-salet, maar in mijn hart de diepe stem der zeeën.
wie 't oor leent aan mijn wand ontwaart armeeën die voorwaarts ruisen met een eendre tred en 't masker van een teer getint palet omhult een klacht van nameloze weeën.
Ten avond kozen in een bleke maan gelieven op mijn bank.... Ik zie het aan met dromen in mijn perlemoeren ogen,
dan roer ik zacht de snaren van mijn veêl en, met de stem van 't zomerse struweel, zing ik de lof der allerzoetste logen....
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-kristallen waarin het volle licht van alle zonnen breekt; zand, bij mijn veer'ge zool breed-uitgestraald doorweekt, waar krijsend iedre tred doet duizend schelpen schallen;
o tuimelende lucht, die brandt mijne ogen toe maar sluit ze op 't dansen van ontallig-vuur'ge bollen: ik ben van zee en lucht, ik ben van God gezwollen; ik voel me oneindig-rijk en -moe.
In 't meer, omkranst met wilgen en platanen, Wier top de bodem peilt, staart avond-gloed En spiegelt zich: de wind wiekt aan, en spoedt Zich naar de kim.... En met hem gaan de lange water-banen, De lauwe geuren.... Het rozen-blad op de gefronsde vloed, Het deinend dons der dommelende zwanen....
’t Breed grauw gelaat van de Afrikaanse kust, Na eeuwen van een ondoorgrondelijk wee Gekomen tot een onaantastbre rust, Staart steil terneer op de gekwelde zee.
Ons blijft ’t verneedrend smachten naar de ree. Geen oceaan heeft onze drift geblust, En niets op aard, ook zwerven niet, geeft rust, En de enige toevlucht de prostituee.
Bij haar die achter iedre haven wacht – Altijd een andre en toch steeds dezelfde – Wordt ons heimwee tijdlijk ter dood gebracht.
En ook de sterrenheemlen die zich welfden Over ons trekken, andre iedre nacht, Zijn eindlijk saamgeschrompeld tot één zelfde.
Van 's Heren Woord, in mensentaal geschreven, Is 't recht verstand de mens verbleven. Wie aan dat Woord de beste uitleg gaf, Onthult eens de and're zijde van 't graf. Maar die zich grondde op 't Woord en broeders van zich stiet, Gewislijk, die begreep het niet.
't Zijn nog steeds dezelfde klachten, Voorgeslacht en tijdgenoot Werken nog met de oude krachten: Sterken maken zwakken dood. Voor je naasten moet je leven, Is het hart maar goed geplaatst; Ja, zoo staat er wel geschreven, Maar je zelven ben je 't naast. Eigen haard en eigenliefde Vragen zorg en overleg; Wat die levenseisen griefde, Moet, als steen des aanstoots, weg.
De oude wet werd opgeheven, De oude vorm te niet gedaan - De oude zonden zijn gebleven: 't Eigen Ik staat boven aan. Wee, waar d' argloosheid haar schreden Niet bestuurde of nauw bedwong: Menig loop werd afgesneden Door een afgerichte sprong. Volken, vorsten, steden, staten Hebben al te vaak geleerd: Dat de list heel mooi kan praten En de hebzucht graag regeert.
't Recht moog trouw en eerbied vragen, Maar houdt waakzaamheid geen wacht, Och, het ligt zo ras verslagen Door de sluwheid of de kracht. 't Oog moet over d' erfgrond wijden, 't Oude wachtwoord heeft nog vat, Heeft nog vat op onze tijden: 't Poesje rooft zo licht je schat!
Wie behoedzaam is wordt krachtig Voor gevaar of ongeval, Ieder zij de raad gedachtig, Groot en klein - maar klein vooral; 't Is maar zaak om 't aan te stippen, Wat de wereld al weervoer; 's Is maar: boer pas op je kippen, Want de kat ligt op de loer.
O, Liefde, stroom van wellust, die als een zonne blaakt, die zelfs de wreedste wilden zo zacht als englen maakt, die bloemen mild doet bloeien uit ene barre grond, en toverzang doet stijgen uit 's mensen hert en mond, o, liefde! die een moeder aan elke stervling gaf, gij zweeft als 't eeuwig leven op 't alverslindend graf.
Hij die u durft bestrijden, hij die uw reinheid laakt, die heeft de deugd, de schoonheid, de hemel zelf verzaakt; die ziet de zuivre lelie niet bloeien in het dal, die hoort niet van de vogels het wonderzoet geschal; die heeft geen zaalge stemme die roept in zijn gemoed: Sterk als de dood is liefde, de bron van alle goed!
Nooit heeft de vonklende oge van 't meisje hem geroerd, nooit heeft 't gestreel der moeder zijn ziele blij vervoerd, nooit heeft het staamlend kindje verrukt zijn kille borst, nooit hebben zijne lippen naar frisse kussen dorst, nooit loopt er op zijn wangen een traan voor 's broeders smert, Slechts ikzucht, haat en afgunst bestormen woest zijn hert.
O, huldig dan de liefde, gij smaadt de mensheid niet. Volg, volg haar heil'ge wenken, wanneer zij u gebiedt; want liefde geurt de bloeme, de vogel zingt: bemint! want liefde straalt de zonne, want liefde ruist de wind, en liefde kweelt de moeder, en liefde lacht het kind; dus mensen, brave mensen, bemint, bemint, bemint!
Geloven doe ik niets als slechts in mijns Diepst-innerlijke voelens Algemeenheid, Die niet voor niets zo jammerlijk weg heen zijt In eignen Zijn's, door niets aantastbare Eenheid,
Maar boven alles in God-zelf, die Zijns Al-oppermachtiglijkste Wils geween leit In dit arm kind, dat niets dan iets heel reins Bedoelt tegenover al die Gemeenheid
Van der mensheid aller-afschuwlijkst kleinst Gedoe om wat, wie weet dat, weet dat? dan wie 't fijnst, Willen en doen kent, dat daar als een steen leit
Op 's Levens weg, Uw Zelf, tot ge eens gedeinsd Wel hebben moetend, op een drafje heenrijdt, Waar ieder eenmaal als een koud gebeent leit.