Loom laat zij vallen 't hemdje vlinderlicht - En dromig ziet ze, aan morgenblauwe trans, Met wapperlokken zweven rond een krans Van engelkopjes, blond en blank, belicht Door lente-zon, in slepende cadans. Op wie zal 't kindje lijken? - En 't gezicht Houdt, blij en vroom, ze op 't wolkenspel gericht, Waar hemelkindren dansen hemeldans.
Het duizlend kopje in 't kussen, dat haar man, Met teedre streelhand, schoof onder 't hoofd, Blijft stil zij turen, tot de rei vervloot. Verwonderd, wijl zij nog niet raden kan 't Gelaat der vreugd, door liefde haar beloofd: Haar eigen kind, nog sluimrend in haar schoot.
Razend. Gedwarrel van stemmen, tot éen geraas vergroeid. Hoge klarinetklanken. Saxofoon-geluiden en wat rest daar tussen: geweldig koperen orkest.
De buffetjuffrouw dromend. Heimwee of verlangen? Alles is hier een open raadsel. De oplossing echter vindt geen. Zacht autoritair de waard. Symbool van toekomst en verleen.
En 't eeuwig spel van spelers schijn en wezen, vast het gelaat, niet te doorlezen; behoedzaam defensief, maar de sterkte van hen die niet vrezen.
Solidariteit der spel-geruchten, van de tragies-ernstige domino's, fatum-zwart tot der biljartballen rood-wit luchtig vluchten.
Geblaseerde rasta's; daarnaast huiselike dikbuiken,- alles weerom schijn, - dames die eeuwig goedig toeluiken: allen Babelbouwers van dezelfde gebazel-innigheid.
Gebannen is de innigheid uit de straat, achtervolgde faun, binnen de koffiehuizen gedreven. De zwakke muren zijn de sterke dam tussen dood en leven.
Bij 't even openen der deur, klinkt wat daarbuiten is, de trem, of 't geroep van een venter, als een onheimelike stem: heel even. Dan herneemt 't orkest zijn razende galop.
Waar, vlam-rood, rozen in de rooie zalen Bloeien in kronen en 't goud rommedomt, In spiegel-wanden duizendvoud weerómt, Komen we, nachtvolk, op het licht aandwalen. Dan in geroes van vele talen, In spraak-gewar dat Babylonisch gromt, We hurken om tafels, naar elkaar gekromd, Als om een vuur, doende ónze buit-verhalen. Daar zitten we onder zuilen als in dag, Stoer lijf bij lijf, elkaar, wijl de uren vliegen, Vertrouwelijk van 't leven te beliegen. De vrouw-gerokte kellners brengen ons drinken. Hóór, door de rooie rook joelt onze lach ... De zaal 'n burcht is ... de klare glazen klinken.
Alom, aan de ronde zomen van het rustig vergezicht, aan de lage damp ontkomen, aan de oever van het licht, achter 't levendig gewemel van de daken, op het goud van de uitgespannen hemel opgericht, is 't winterhout.
Hoog over de lege tuinen staat het, zuiver afgerond, met zijn vederige kruinen op tegen de avondstond, met zijn neergebogen takken, met zijn twijgen, teer en sterk en volledig, op de zwakke weerglans in 't namiddagzwerk.
Met de roerloze verschijning van zijn hoge statigheid, met de zekere belijning van zijn wasdom, uitgebreid op de stilte, over een hoeve rijzend of om een gehucht, is 't aanwezig in de droeve leegheid van de winterlucht.
Maar inwendig, in de gave taaie vezel van zijn stam, is 't of iets, dat lang begraven lag, opnieuw tot uiting kwam, of iets, dat zich had begeven, uit zijn diepste wezen tot de verlokking van het leven, tot het licht naar buiten bot.
Eer zich elders iets vertonen, eer men iets vermoeden zal wordt het in zijn wijde kronen donkerder en dichter al, wordt het voller in den bleke omtrek van zijn duisternis, als het allereerste teken van wat vast in aantocht is.
Kunt Gij nog wreder slaan! - mijn God! mijn God! Zie, ik ben sterk en breken zal ik niet, Maar was er één die Gij zó lijden liet, Wijl hij U lief had, boven zielsgenot?
En nóg zal ik niet vloeken 't mensbestaan, En 't Leven niet, en Uwe naam niet smaden, Zelfs met dít mateloze Leed beladen, Neem ik het Leven uit Uw handen aan.
Maar schrijf dan ook, ter keerzij mijner schuld, Dat ééns een menskind, zó diep in ellende, Zó ver verloren in een nacht van rouw,
De maat zijns droeve Levens heeft vervuld, En schoon hij 't bitterst dezer wereld kende, Toch durfde leven en niet sterven wou!
Gij wordt geboren: het bekommert geen. Gij sterft verloren: het bekommert geen. Het golven van de grote oceaan Breekt niet door 't zinken van een kiezelsteen.
Thans is het uur dat schaduwen neigen, En de avond, als een teder lied, Om huize’ en zielen zacht komt zijgen, En moede durend, stil vervliet In de open schoot van ’t schemer-zwijgen…
Thans is in al de zielen vreê, En dank-gebed in al de huizen; En zelfs wie wránge dagen leê Voelt in zijn wezen kalmte suizen Als een slaap-zware zomer-zee…
- o Pijn van hér-doorleefde pijnen… Alleen voor óns is vrede niet, O mijn vér kind, in ’t trage deinen Van ’t kallem-durend avond-lied Over de dankende avondpleinen.
Geen krakende deuren, Geen tochtige scheuren, Geen lek in je dak! Geen aandrang van beren, Geen vocht in je veren, Geen gat in je zak! Geen smaad van de rijken, Geen vrienden die strijken, Geen kroos in je vliet! Geen meiden die vrijen, Geen vitters te mijen, Geen kleur die verschiet! Geen kramp aan je voeten, Geen vrees voor bankroeten, Geen droes aan je paard! Geen last van poëten, Geen roetsmaak aan ’t eten, Geen rook uit de haard! Geen knellende kleren, Geen vloekers tot heren, Geen waas voor ’t gezicht! Geen ratten of muizen, Geen jaarlijks verhuizen, Geen kiespijn of jicht! Geen kinders die razen, Geen stof in je glazen, Geen vuil op je stoep! Geen stenen voor krenten, Geen Brabrantse centen, Geen nachtlijk geroep! Geen vochtige muren, Geen twist met je buren, Geen snoepzieke kat! Geen ontrouw van knechten, Geen schrale gerechten, Geen slijk op je pad! Geen kelder met water, Geen praats van een prater, Geen schel die niet klinkt! Geen vest zonder knopen, Geen hart zonder hopen, Geen haartjes in de inkt! Geen brandbrief gekriebeld, Geen tafel die wiebelt, Geen sleep van logees! Geen zwakte in je spieren, Geen kamers die gieren, Geen beenen voor vlees! Geen wangunst of schrafel, Geen dertien aan tafel, Geen deuk in je hoed; Geen zondag met regen. Geen kans zonder zegen, Geen waanzin voor moed! Geen knoop in je kluwen, Geen spot te verduwen, Geen blok aan je been! Geen koelte van binnen, Geen linksheid in ’t minnen, Geen blauw aan je scheen! Geen boômloze kisten, Geen bier dat gaat gisten, Geen gift die je stuit, Geen meel in je suiker, Geen wesp in je ruiker, Geen slot dat niet sluit.
En zo ’k in mijn beden Om regels of reden Niet ver ben gegaan, ’k Vraag ’t elk in ’t bijzonder,
1847.
beren - schuldeisers vocht in je veren - een nat matras strijken - vleien mijen - vermijden droes - neusslijmvliesontsteking bij paarden Brabantse centen - Belgische centen sleep - lange stoet schrafel - vrekkigheid blauw aan je scheen - een blauwtje gelopen boômloos - zonder bodem gift die je stuit - cadeau dat je hindert
Gods kind had blokken in zijn boezelaar, Waarmee het in de wolken had gespeeld. Maar toen zij op wou bergen, moe, verveeld, Zag ze in de doos en wist niet hoe ze daar
In passen moesten, keurig ingedeeld. Want God was streng, maar sliep - dus geen gevaar. Zij liet ze vallen, zag er niet meer naar Om en ging vlug naar een mooi engelbeeld.
De blokken vielen door een leeg heelal En kwamen op een lege wereld, waar Ze bleven zoals ze er heen geworpen.
De meeste sprongen stuk tot berg en dal; En die heel bleven vormden hier en daar De grote steden en de kleine dorpen
Niet klagen Maar dragen En vragen Om kracht. Niet zorgen Voor morgen Bij vallende nacht. Niet beven Voor ‘t leven Gegeven Van God Maar ‘t heden Besteden Naar plicht en gebod. Niet dringen In dingen Door niemand bevroed. Tevreden Te treden Bij ‘t licht op het pad En de lamp voor de voet.
Hij ligt graag op de leuning van mijn stoel, Een warme sneeuwbal, die zich kan ontwinden En naar het lege tasten als een blinde, En golven met zijn rug of een gevoel Zich uit wil leven tot een melodie, Achteloos in de stille lucht geschreven. Dan zit hij star, uit wit metaal gedreven, En schuift voorzichtig over op mijn knie.
Hij schikt heel streng mijn leven naar zijn lot, En glimlacht met zijn grote grijze ogen En krult, vraagteken van een wijze spot, Zijn schone staart en geeuwt (maar ingetogen) En geeft een kopje en slaat zijn scherpe tanden En klauwen spelend in mijn drieste handen.
Ons jeugdig harte leeg, de hersenen overlaên, Onze armen op de borst gekruist en 't hoofd gebogen Doorwandlen wij de kille en dichterloze baan Der aardse wetenschap, onttoverende logen,
Bij jacht op waarheid en op stelligheid bedrogen, Zien wij de ontvleesde schim daar tergend voor ons staan. En ook de dichterdroom, die verre is heengevlogen, Een nevelbeeld gelijk, in walm en damp vergaan.-
Onze Oudren waren niet als wij; - hun vrome scharen Gewonnen troost in smart uit heilge Bijbelblaren En laafden zieledorst met englenmelodij.
Wij hebben ‘t diepst geheim der dingen willen weten, Als Adam van de boom der wetenschap gegeten… Waarheen is nu Geloof en Kunst en Poëzij?
Weegt op de nacht een dubbele donkerheid door zoveel ogen, duister voor altijd? Gaat in de dag de stilte warende om van zoveel lippen met doods zegel stom?
Neen luide zijn de dagen met de klank van zwaar geschut en felle wapens blank en nachten lichten van de hoge vlam die laait door 't land en zoekt het offerlam.
Duister en stilte zijn gelijk vermoord, al breekt de klank in 't oor dat niet meer hoort al dooft de vonk in 't oog dat niet meer ziet, al wordt de ziel geblust in 't bloed dat vliet.
U minne ik teer, o taal van lust en weelde, Die 't stug Latijn in dartele ontucht teelde; Die als de kus op malse lippen smelt, En 't hart doorstroomt met liefdes algeweld. Uw woorden zijn uit zacht satijn geweven, In toontjes die op donzen vlerkjes zweven; Uw letters, zoet als Zefirs ademzucht; En heel uw spraak, één lieve lentelucht. Maar meer nog u, o vaderlandse tonen, Waar kracht en ziel en hemelgeest in wonen; Die met de zang van Po en Tiber vliet, En Godenlust door hart en aders giet, Maar rijzen kunt, en onder 't boezemstrelen, Met Godenwil op 't menslijk hart bevelen, Zijn stormen stilt, zijn ijs in vlammen zet, En donders voert, en bliksemend verplet.
De straten van Granada waar in 't donker Gitaren gonzen en van 't lang gefluister Van minnaars aan de traliën de duister Nacht warm wordt, - gaan met graden naar 't geflonker Van 't sterrenbeeld. En op de top wat wonk er Rode lantaarn van het Alhambra? ruiste er Wening uit rode muren? of wel, huisde er Morenkoning nog eens en wat zo klonk er, Was 't het gespeel van alle zijn fonteinen - Droppengeklater in de zilvren zalen - Vrouwengepraat van die in kanten sjalen Gehulde en parelen? - De starren straalden Klaarder dan ooit, ook kalmer, toen ik daalde Naar de stad leeg en de verlaten pleinen.
Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij, Verwacht gij nog in dicht hoe 't afgelopen zij Met mijn uitheemse reis? Ik zal z' in 't kort vertellen. Zo heb ik omgezwierd met mijn drie jonggezellen: Ter Goud' heb ik vernacht en in ons Monnikland, En op mijn Zuilichem, en aan de overkant Ten Bosch en t' Eindhoven, te Bree, te Maastricht binnen, Te Luik, de grote stad van ongeruste zinnen, Te Maastricht andermaal, te Aken eens in 't bad, Te Spa vier weken lang eens daags door en door nat, Te Butgenbach, Sint Vijt, en Dasburg en Vianden, Te Echternach en Trier, en langs de Moezelstranden, Te Kobelenz, te Bonn, te Keulen, Dusseldorf, Te Moers, te Krefeld, weer te Moers en met een korf Vol voedsel op de Rijn voor Wesel, voor Nijmegen, Voor Monnikland, en thuis, door Gods gewenste zegen. Waar ik geslapen heb, is afgekerfd; hoe lang Zal best bij monde gaan. In rijm viel 't mij te bang. In 't gros zeg ik ervan, als 't iemand kwam te vragen: ‘De reis is net gedaan in viermaal twintig dagen.’ Houdt gij u dan voldaan, zo ben ik 't meer dan gij, Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij.
--------------------------------------------------- reisverslagje, gedicht op 22 september 1654
drie jonggezellen: zijn zonen Christiaan en Lodewijk en een neef Monnikland - buitenverblijf van Huygens bij Loevestein afgekerfd - kort opgesomd
Zij is een nauw ontloken lotos, Maar veel hulplozer en droever. Zij is als een smalle boot, los Van de nog nabije oever. Zij is niets dan een kleine leegte In dit boordevol heelal, Want zij smachtte, maar verzweeg te Zeggen, wat haar vullen zal.