Wie zal 't u aanzien die leproos van voet diep met uw wortels in verrotting wroet dat gij nog 's avonds klimt langs weke bladertrappen en boven uw mizerie met de sterren staat te klappen?
Wie zal 't u aanzien, uitgestoten mens, die op uw schande wankeldoolt tot leste grens terwijl ons onbarmhartigheid uw zondenmantel zoomt dat gij langs drasse weg van witte heirbaan droomt?
Wie zal 't u aanzien? God en enklen maar. Ach, wisten al de mensen van elkaar 't geheim beluik van 's harten loense wijken waarin de trappen staan die naar Gods liefde reiken.
Rust in vrede, rust in vrede, gij die, wandlend, zijt van hier voorwaards- en voorbijgetreden, onder Christi kruisbanier; die naar 't land zijt, het verdoken, waar de koninklijke staf ligt bij 't naamloos stof gebroken, van 't onedel werkmansgraf; waar geleerdheid niets kan baten, weet men Christi lessen niet, waar men geld en goed moet laten, waar geen schoonheid overschiet. Rust gij, leraar en geleerde, rust scholier en schoolregent; rust, die elke ende een vereerde, rust, die niemand heeft gekend. Rust, die 't zelfste bloed in de aderen droegt misschien als ik; en gij, vrome zielen onzer vaderen, rust, en dat u vrede zij! Moge God u ruste geven, die begonnen, die volend, of die, midden in het leven, wakend hebt de dood gekend! Rust in vrede, rust in vrede, jonge en oude, groot en smal, rust en, in Gods zaligheden, rust, gij afgestorv'nen al. Rust in vrede, rust in vrede, u nog eens vaarwel gezeid, eer ik weg en thuiswaards trede, rust... tot in der eeuwigheid! Amen.
Venijn in het zijn wat voel ik mij klein de dageraad keert weer een dag verschijnt de duisternis verdwijnt
de haat verscheurt intens het is de plaaggeest van de mens maar blijft een onuitwisbaar feit het leven staat bij ons in het krijt
verdoemden doemen steeds weer op getallen groot met vele cijfers radicaal, funest in grote ijver plotseling slaat de tijdwijzer vast wij verkeren in het duister op de tast
velen tarten anderen in afgunst maken hiervan een grote kunst mededogen wordt uitgeroeid veel verkeerds is hier uit gegroeid besef verdwijnt op de achtergrond het niets wordt nietsontziend tot in de vroege morgenstond
onbekend het falen der getijden in alle geledingen niet te vermijden verschroeide aarde complex gegeven in deze eenzaamheid moeten wij leven
die hulpeloosheid iedere keer waar ik nog steeds van leer de dageraad keert weer een dag verschijnt de duisternis verdwijnt
Een schoon gezicht heeft de dagblad-postiche CREME LA NYMPHE zij zou zeer schoon zijn indien zij geen sproeten had Hoe jammer wanneer een zo schone vrouw sproeten heeft zomersproeten zoals bij deze postiche het geval is gebekt haar de boog van de wenkbrauwen en de lieve mond en de volle wangen en de kuiltjes doch zoals gezegd hoe jammer die zomersproeten Nochtans heb je CREME LA NYMPHE hoofdapotheek bijhuizen overal verkrijgbaar het jammer kan worden verwijderd dank zij de hoofdapotheek en de bijhuizen zijn er op de wereld geen sproeten meer en u allerschoonste met gekruld haar en verlokkelike lippen u die prijkt op de laatste bladzijde van het laatste nieuws kan ik beminnen omdat gij dank de nimfezalf voortaan zult zijn zonder sproeten of zomersproeten
Ik weet er op een Hollands plein een aardig huiske klein en rein, van rode tichelsteentjes gebouwd en vast wel een paar eeuwen oud.
Puntgeveltje, met trapkens vier, vijf, zes, met houten luifel en hoog bordes, half verscholen in loverpracht, spiegelt het zich in de stille gracht ;
en als er een zonnestraal over zinkt, al wat er aan is schittert en blinkt de ruitjes in de vensterboog en 't gouden weerhaantje heel omhoog .
Wat heeft er dat huizeke klein en rein al niet beleefd op het eenzaam plein ? Wat zag het, sinds het daar heeft gestaan, geslachten komen, geslachten gaan . . !
Wat zag het wissling van wel en wee van nood en welvaart, krijg en vree ! Wat borg het al niet in zijn schoot, ontwakend leven, nakende dood . . .
Toch, gingen jaren en jaren voorbij het bleef gespaard, een uit de rij, het bleef gespaard en staat nog recht, 't voorname geveltje, sterk en hecht.
't Lijkt wel,zó oud, toch zo keurig en net, een besje met helderwitte cornet, wanneer haar rimplig verslenst gezicht een frisse, jeugdige lach verlicht .
Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn. Hij leunde in zijn verscheurde kaftan tegen De deur der kroeg en stamelde verwegen Van God en wereld en zijn eigen pijn.
'Gunt Gij de mens alleen rampzalig zijn? Waarom wordt 't leven ongevraagd verkregen? Maak ons als 't stof waaraan wij zijn ontstegen! Wees ééns barmhartig en beveel: verdwijn!'
Hemels onwrikbaarheid en menslijk dwalen Hoonde hij en prees 't dronken ademhalen Tussen 'nog niet' en 'niet meer' 't hoogst genot.
Maar in de roes en enkle stille dromen Werd al zijn wrevel van hem weggenomen En schreeuwde hij beschaamd als kind om God!
Herfstwind verdrijft de witte wolken, Ganzen trekken langs het lege zwerk, Nog geuren chrysanten en bloeien orchideeën, Kon ik mijn vroeger lief nu vergeten, Bijna was ik gelukkig, Met mijn bloemenboot op de Fen-rivier, Wit schuimt de stroom langs de boeg, Fluit en trom houden maat met de riemslag, Onder 't rumoer broeden sombre gedachten, Jeugd jaagt voorbij, dood staat onwrikbaar.
Mijn hart klopt hoorbaar in de zwarte toren, boven de straten en haar dof gerucht, en 't hijgt in zwenkende en geknotte vlucht en klaagt in klamme duisternis verloren...
Mijn harte weeklaagt in de zwarte toren, al zijne smarten in de jammerlucht uitwenend in een lange stervenszucht, en weer tot nieuwe jammerklacht herboren.
Hoor! 't is mijn hart, dat ze te morzel trekken, dat, afgebeuld van 't pijnlijk vezelrekken, in d'eeuwge nood der aarde om deernis schreit,
en boven hen, die 't martlen, hoog verheven, hoog boven mensenlust en vreugdeleven, zijn zware rouwmoed langs de steden spreidt.
Ieder uur van mijmering over je goedheid, Zo vanzelfsprekend grondeloos, Smelt ik weg in gebeden naar jou.
Zo laat ben ik gekomen Naar de tederheid van je blik, En van zo ver naar je uitgestrekte handen, Stilletjes, doorheen ruimte en tijd.
Ik had in mij zoveel weerbarstig roest Dat uit mij wegvrat, met gulzige tanden, Het vertrouwen.
Ik was zo loom, ik was zo moe, Ik was van wantrouwen zo oud, Ik was zo loom, ik was zo moe Van het dwaalspoor van al mijn passen.
Zo weinig verdiende ik de wondere vreugde Van je voeten die mijn weg verlichten, Dat ik er nog van sidder, in tranen haast, En voortaan nederig blijf, nabij zoveel geluk.
Ik hoorde stemmen van een vreemd bestaan, Rondom in duizend geheimzinnigheden, Géniën voelde ik zoetjes tot mij treden En schuw op donzen voetjes henengaan...
Ik weet niet - zeiden zij wat zal vergaan? Spélden zij wat daar kome na dit heden? Brachten zij tonen uit een vér verleden? Ik weet niet - of was alles droom of waan?
't Kan zó niet zijn! - Eér heeft de stilte een taal Dan aller zomervooglen lied in 't woud Dat onverstaanbaar van de takken glijdt -
O, ik geloof óns wordt in eenzaamheid Somwijlen een mysterie toevertrouwd... Dat wij vergeten moeten - telkenmaal.
Hetgeen ik niet uitgeve en hebbe ik niet in, wie zal mij dat wijten tot schande ? Mijn herte en mijn tale, mijn rede en mijn zin, 't is al zo van buiten, 't is al zo van bin' 't ligt alles daar bloot op mijn handen !
Dan, weg met de oneigene tale en de schijn van elders geborgde gepeizen; mijn zijt gij niet, uw, dat en wille ik niet zijn ; dat in mij en aan mij is, dàt hete ik mijn oneigene, ik late u, . . . . gaat reizen !