De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet. Met U zijn er geen verten meer en alles is nabij.
Des levens aanvang glinstert weer, geen gisteren en geen morgen meer, geen tijd meer en geen uren, geen grenzen en geen muren; en alle angst voorbij, verlost van schaduw en van schijn, wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
Hoe kan het zo eenvoudig zijn! Hoe kan het leven Hemel zijn, met U, o kern van alle leven! Ik weet het niet, ik vind geen naam, ik krijg het met geen woorden saam wat er nu omgaat in mijn ziele. Is het soms blijdschap? Is 't verdriet? Of allebei? En ook weer niet ... Ik kan slechts zwijgend knielen.
Die zilveren deinende schoot, mijn liefste, dit maagdelijk gave net, dit gruwelijk schone huwelijksbed, dit vangzeil van de dood - ik heb het gesponnen tussen de bomen en tussen de zon en de aarde en al waar ik ontwaarde je zoet-zoemende dolersdromen. Ik vang je op in mijn wiegelend bed O wond in mijn maagdelijk net O liefste verloren in mijn schoot O worsteling in liefdesnood - ik wikkel je in mijn zijden geweld ik houd je met duizend armen omkneld ik verstik je in een cocon van gloed ik drink je zachte blanke bloed dat rinnend gulpt en schreit -
en volgedronken op het kruis van mijn geschonden dodenhuis ik lig gebroken en bevrijd.
----------------------------------------------------- uit: ‘Letterkundig Maandschrift’ nov. 1939, 1e jrg.
De lucht is zo helder, het windje zo warm, - Hij stiet zijn tuindeur open,- ‘Kom, vrouwke, een toertje!’ en hij bood haar zijn arm, ‘Al ’t groen is uitgelopen.’
Zo gingen zij saâm, op hun krukskens geleund, Langs sappig groene blaren, Langs ’t bos, waar de merel zijn liedeke dreunt En kleurige vlinders waren.
Heel langzaam… Zij spraken niet veel daarbij, Hij dacht: ’Alweer een jaartje; Daar had ik niet op gerekend!’ – En zij: ‘Een oud maar gelukkig paartje.’
Nimmer moegerende Tijd, Voerman, die de wagen rijdt Over bergen en door dalen! Laat mij, laat mij adem halen: Waar toch jaagt gij in galop? Voerman, hou eens even op.
Welk een onafzienbaar end Hebt gij rustloos afgerend, Zonder pleistren, zonder pozen, Over dorens en langs rozen, Onverdacht op weg en spoor, Tusschen klip en afgrond door!
Vijfentwintig jaren lang Holt gij met gezweepte gang, En vergeet uw span te stallen, Door wat noodweer overvallen! 'k Zit te duislen van d'orkaan... Voerman, leg eens even aan.
Sneller dan een bliksemschicht Snort mij alles voor 't gezicht; Wat zich opdoet aan mijn ogen, Is als rook voorbij gevlogen; Waar ik ginds de blik op sla, Laat ik aanstonds achterna.
Gistren joeg uw dolle vaart Toomloos door een rozengaard, Waar ik bloemen vond te plukken; Maar gij bleeft mij voorwaarts rukken: Ik vertrad de schoonste knop, En de doren greep ik op
Toef eens, keer eens, zwenk eens vlug, Voerman, langs uw baan terug: 'k Heb op reis zo veel vergeten, En verloren en versmeten; Hou eens op toch! keer eens weer! Maar gij hoort of keert niet meer.
Waar toch met die drift naar toe? Jaagt gij dan uw rossen moê Om de slagboom te eer te winnen, Waar ons rusten zal beginnen? Waar dan (zeg het) stuit uw draf? En gij antwoordt: ‘Aan het graf.’
Daar, helaas! en daar alleen Loopt dan 't hobblig rijpad heen, Dwars door bui en onweersvlagen; Daar eerst einden pijn en plagen Daar ontsluit de rust de poort... Voerman! rij in Godsnaam voort!
De blaadren rijzen door de stugge nevel er zijn geen klanken meer, er is geen lied slechts in het dorre riet een vroom geprevel… Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet.
Want wij zijn arm, en knagen aan ’t verleden, en spelen met de kaarten van verdriet. Het schoonste sprookje stelt ons niet tevreden, en door de nevel lokt de toekomst niet.
Het leven vlood en d’ as blijft in onz’handen ’t verlangen stijgt om mede te vergaan Doch in de weemoed blijft één lichtje branden,
het licht dat w’in de zomer overslaan waarvoor wij slechts, tot onze scha en schande, rondom de wintertijd om olie gaan
De donkre aard drinkt vochten, Uit d’aarde drinken bomen, De zee drinkt uit de wolken. Het zonlicht drinkt de zeeplas, De maan drinkt uit de zonne,-- Wat laakt gij mij dan, vrienden, Die ook verlang te drinken?
Wie zal 't u aanzien die leproos van voet diep met uw wortels in verrotting wroet dat gij nog 's avonds klimt langs weke bladertrappen en boven uw mizerie met de sterren staat te klappen?
Wie zal 't u aanzien, uitgestoten mens, die op uw schande wankeldoolt tot leste grens terwijl ons onbarmhartigheid uw zondenmantel zoomt dat gij langs drasse weg van witte heirbaan droomt?
Wie zal 't u aanzien? God en enklen maar. Ach, wisten al de mensen van elkaar 't geheim beluik van 's harten loense wijken waarin de trappen staan die naar Gods liefde reiken.
Rust in vrede, rust in vrede, gij die, wandlend, zijt van hier voorwaards- en voorbijgetreden, onder Christi kruisbanier; die naar 't land zijt, het verdoken, waar de koninklijke staf ligt bij 't naamloos stof gebroken, van 't onedel werkmansgraf; waar geleerdheid niets kan baten, weet men Christi lessen niet, waar men geld en goed moet laten, waar geen schoonheid overschiet. Rust gij, leraar en geleerde, rust scholier en schoolregent; rust, die elke ende een vereerde, rust, die niemand heeft gekend. Rust, die 't zelfste bloed in de aderen droegt misschien als ik; en gij, vrome zielen onzer vaderen, rust, en dat u vrede zij! Moge God u ruste geven, die begonnen, die volend, of die, midden in het leven, wakend hebt de dood gekend! Rust in vrede, rust in vrede, jonge en oude, groot en smal, rust en, in Gods zaligheden, rust, gij afgestorv'nen al. Rust in vrede, rust in vrede, u nog eens vaarwel gezeid, eer ik weg en thuiswaards trede, rust... tot in der eeuwigheid! Amen.
Venijn in het zijn wat voel ik mij klein de dageraad keert weer een dag verschijnt de duisternis verdwijnt
de haat verscheurt intens het is de plaaggeest van de mens maar blijft een onuitwisbaar feit het leven staat bij ons in het krijt
verdoemden doemen steeds weer op getallen groot met vele cijfers radicaal, funest in grote ijver plotseling slaat de tijdwijzer vast wij verkeren in het duister op de tast
velen tarten anderen in afgunst maken hiervan een grote kunst mededogen wordt uitgeroeid veel verkeerds is hier uit gegroeid besef verdwijnt op de achtergrond het niets wordt nietsontziend tot in de vroege morgenstond
onbekend het falen der getijden in alle geledingen niet te vermijden verschroeide aarde complex gegeven in deze eenzaamheid moeten wij leven
die hulpeloosheid iedere keer waar ik nog steeds van leer de dageraad keert weer een dag verschijnt de duisternis verdwijnt
Een schoon gezicht heeft de dagblad-postiche CREME LA NYMPHE zij zou zeer schoon zijn indien zij geen sproeten had Hoe jammer wanneer een zo schone vrouw sproeten heeft zomersproeten zoals bij deze postiche het geval is gebekt haar de boog van de wenkbrauwen en de lieve mond en de volle wangen en de kuiltjes doch zoals gezegd hoe jammer die zomersproeten Nochtans heb je CREME LA NYMPHE hoofdapotheek bijhuizen overal verkrijgbaar het jammer kan worden verwijderd dank zij de hoofdapotheek en de bijhuizen zijn er op de wereld geen sproeten meer en u allerschoonste met gekruld haar en verlokkelike lippen u die prijkt op de laatste bladzijde van het laatste nieuws kan ik beminnen omdat gij dank de nimfezalf voortaan zult zijn zonder sproeten of zomersproeten
Ik weet er op een Hollands plein een aardig huiske klein en rein, van rode tichelsteentjes gebouwd en vast wel een paar eeuwen oud.
Puntgeveltje, met trapkens vier, vijf, zes, met houten luifel en hoog bordes, half verscholen in loverpracht, spiegelt het zich in de stille gracht ;
en als er een zonnestraal over zinkt, al wat er aan is schittert en blinkt de ruitjes in de vensterboog en 't gouden weerhaantje heel omhoog .
Wat heeft er dat huizeke klein en rein al niet beleefd op het eenzaam plein ? Wat zag het, sinds het daar heeft gestaan, geslachten komen, geslachten gaan . . !
Wat zag het wissling van wel en wee van nood en welvaart, krijg en vree ! Wat borg het al niet in zijn schoot, ontwakend leven, nakende dood . . .
Toch, gingen jaren en jaren voorbij het bleef gespaard, een uit de rij, het bleef gespaard en staat nog recht, 't voorname geveltje, sterk en hecht.
't Lijkt wel,zó oud, toch zo keurig en net, een besje met helderwitte cornet, wanneer haar rimplig verslenst gezicht een frisse, jeugdige lach verlicht .
Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn. Hij leunde in zijn verscheurde kaftan tegen De deur der kroeg en stamelde verwegen Van God en wereld en zijn eigen pijn.
'Gunt Gij de mens alleen rampzalig zijn? Waarom wordt 't leven ongevraagd verkregen? Maak ons als 't stof waaraan wij zijn ontstegen! Wees ééns barmhartig en beveel: verdwijn!'
Hemels onwrikbaarheid en menslijk dwalen Hoonde hij en prees 't dronken ademhalen Tussen 'nog niet' en 'niet meer' 't hoogst genot.
Maar in de roes en enkle stille dromen Werd al zijn wrevel van hem weggenomen En schreeuwde hij beschaamd als kind om God!
Herfstwind verdrijft de witte wolken, Ganzen trekken langs het lege zwerk, Nog geuren chrysanten en bloeien orchideeën, Kon ik mijn vroeger lief nu vergeten, Bijna was ik gelukkig, Met mijn bloemenboot op de Fen-rivier, Wit schuimt de stroom langs de boeg, Fluit en trom houden maat met de riemslag, Onder 't rumoer broeden sombre gedachten, Jeugd jaagt voorbij, dood staat onwrikbaar.
Mijn hart klopt hoorbaar in de zwarte toren, boven de straten en haar dof gerucht, en 't hijgt in zwenkende en geknotte vlucht en klaagt in klamme duisternis verloren...
Mijn harte weeklaagt in de zwarte toren, al zijne smarten in de jammerlucht uitwenend in een lange stervenszucht, en weer tot nieuwe jammerklacht herboren.
Hoor! 't is mijn hart, dat ze te morzel trekken, dat, afgebeuld van 't pijnlijk vezelrekken, in d'eeuwge nood der aarde om deernis schreit,
en boven hen, die 't martlen, hoog verheven, hoog boven mensenlust en vreugdeleven, zijn zware rouwmoed langs de steden spreidt.