Nu zou ik willen slapen in een stille, Heel donkre kamer diep en dromeloos... Hoe kan ik slapen, als de maan zo schijnt, En heel mijn kamer vult met toverglans? Hoe kan ik slapen in dit felle licht, Terwijl mijn ziel, ook met de ogen dicht, Het maanlicht voelt, dat buiten staat en wacht? Hoe kan ik slapen in zo klaar een nacht, Terwijl mijn ziel verlangt naar duisternis?
Wie heeft dit oude huis zo vreemd gebouwd, Dat boven alle woonvertrekken zijn, De slaapvertrekken in het onderhuis? Laag zijn de vensters en de ramen slaan Wijd open in de maanbeglansde nacht. Waarom is niets gedaan tot veiligheid Van wie dit huis bewonen? Waarom zijn De vensters niet, als 't kelderraam, getralied?
De dwaze bouwer! Zo hij hier gestaan had In zulk een nacht als deze, bij het raam, Van waar men, 's nachts niet slapend, onbemerkt Het slapend watertje bereiken kan, Hij had het hoofd verborgen in de handen, Hij had gebeden, vuriglijk gebeden, Dat nooit een moede, nooit een slapeloze, Die wonderbare vreugde aanschouwen mocht.
Hij is in 't midden van de mei Geboren en een dichter zei: Dit is een kind dat zingen zal, Dat de mensen 't horen óveral; 0, wat een zeldzaam mei-geval: Hij is in 't midden van de mei Geboren.
Hij mag een lelijk mosje zijn Wie horen wil naar liedjes fijn, Die zoekt de mooiste vogel niet: Van de lelijkste vogel is 't mooiste lied; De mensen horen maar zien hem niet: Hij is in 't midden van de mei Geboren.
De mei, dat is het zingenstij; Mei-kindertjes zijn ik en jij; En nu zing ik het eerste lied, Maar zeker zing ik het mooiste niet: Van Hansje komt bet mooiste lied. Hij ook is midden in de mei Geboren.
Hier is de wereld niets dan waaiend schuim, De laatste rotsen zijn bedolven Na de verwekking uit de golven, Die breken, stuivend in het ruim.
Het laatste schip wordt weerloos voortgesmeten, Het zwerk is ingezonken en asgrauw. Zal ik nu eindelijk, vergaan, vergeten, Verlost zijn van verlangen en berouw?
Héél die morgen stond ik blij te dromen, Bij de gele roozlaar, op 't balkon. Koele woudgeur woei van verre bomen, 't Gouden zandveld stuivelde in de zon.
'k Dronk mij zalig aan de zoele aromen. 't Blauw omvloeide me als een weeldebron. Heden, stralend, zou de liefste komen! 't Ware leven sprookjesmooi begon.
Turend meisje met je azuren ogen, 't Blonde haar doorwoeld van zomerwind, 'k Zoek je alom — Waar ben je heengetogen?
'k Dool, vervreemd, door 't stratenlabyrint. Wáár bleef 't huis — heeft de aarde 't ingezogen? — 't Huis van jeugd, waar 'k was dat dromenkind?
Er liep een dierken op mijn hand, Zo kleen, zo bitter kleen! Hoe was het daar wel aangeland? Waar wilde en mocht het heen! 't Liep onder, boven, hier en daar, En 't stropte dikwijls aan een haar, En 't weerde en 't woelde zich half dood; Dan riep het eindlijk in zijn nood: ‘Och God! och God! wat is de wereld, Wat is de wereld toch groot, toch groot!’
Wie smalend tot Uw Hutje kwam - Niet ik, gij Kind van Abraham! Ik schenk, uit een oprecht gemoed, De drempel mijne vredegroet!
Gij viert uw Feest en zit getroost, Te midden van uw talrijk kroost, In schaduw van uw lovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Judea's wijnstok groent hier niet; Olijf noch vijg teelt ons gebied; Gij gaardet hier, in rauwer lucht, Min weeldrig blad, min zoete vrucht; En toch, gij zit, uw lot getroost, Te midden van uw talrijk kroost; Uw Feesthut staat bij ons geplant, Als eens in 't Palestijnse Land.
Drieduizend malen kwam de zon Terug, waar zij uw jaar begon, En nog bouwt gij uw lovertent, Als Mozes u heeft ingeprent.
Jeruzalem ligt diep verneêrd; Des Tempels grondslag omgekeerd; Verduisterd blijft die gloriedag, Toen Isel beider grootheid zag; Maar eeuwig jong herrijst uw t e n t, Bij aller volken tal gekend; Zo vaak de schaal, aan 's hemels boog, Der dagen maat weer effen woog.
W i j - tasten rond, in 't ongewiss'; Op o n z e wieg ligt duisternis; De stond, dat ons Gods wil hier bracht, Bleef ongevierd; werd niet gedacht!
Maar U heugt, dertig eeuwen door, Dat u Jehova uitverkoor; Dat, als 't geweld u vluchten deed, Een reddend spoor het diep doorsneed; Dat, zonder huisdak, levenslang, Uw schaar zwierf, op haar kronkelgang; Waar Vuur- en Rookzuil voor haar toog, En 't Man haar spijsde van omhoog. G i j viert het, tot op deze tijd, Dat zo Gods arm u heeft bevrijd.
Dies breng ik, met oprecht gemoed, Uw Hutje mijne vredegroet. Wie smalend tot de drempel kwam; Niet ik, gij Kind van Abraham!
Wie toch is er op deze aarde die meer recht heeft op mijn dank? Wie behoort mijn eerst gevoelen en mijn eerste citerklank? Wie toch zal mij niet versmaden, noch de wrevel in zich voên, schoon ik van ontelbre schatten slechts een penning af kan doen?
Wie dan gij, mijn lieve moeder! heeft meer schuldbewijs op mij? Maar wie is er meer inschikklijk en zo ras voldaan als gij? Daarom wijd ik u deez' zangen - doch het kinderlijk gemoed voelt wel dat dit nietig kleinood nooit de heilige schuld voldoet; 't voelt wel dat geen vloed van woorden moederlijke trouw vergeldt; maar het voelt toch dat uw liefde in deez' zangen waarde stelt.
Ja! die liefde was de bronwel waaruit al mijn vreugde vloot; was de grond waaruit voor 't harte menig eedle vrucht ontsproot; was de groeikracht die mijn leven met haar sappen heeft doorvoed en het thans nog blijft verkwikken, en niet werkloos kwijnen doet.
Dit herdenken, dit gevoelen is voor mij de schoonste plicht; 't lenigt mij des levens kwelling, 't maakt mij elke onspoed licht; 't strooit nog bloemen langs het voetpad 'twelk ik vaak met smart betree en vertroost nog als mij 't lijden kluistert aan mijn legerstee.
Neem dan met een hart vol liefde 't needrig kinderoffer aan! Laat een oog van welgevallen over deze blaadren gaan! Lees en vind daarin het goede 'twelk gij mij hebt ingeprent, én duld dat mijn hart hier dankbaar, openlijk uw liefde erkent!
Het regende in de avond, zacht en tergend. Overgebleven bloesems bezwijmden. Wij gingen samen, verlangens verbergend Nog niet beleden, niet meer geheim,
Los van elkander, toch gedurig Toenaadring zoekend - uit de wijde Onzekerheid ontstond geen vurige Plotslinge ontroering die ons bevrijdde;
Ingenomen bij 't gaan in de nevel Door een vege betovering Die onvervuld bleef en overging In een verzwegen, verbeten wrevel.
't Was of angstwekkend snel en schril Liefde in onze zielen dorde. Zij nam haastig afscheid, dacht: ‘Ik wil Liever nog niet gelukkig worden.’
Nu is het te laat, waarom toen niet door Onverhoeds aanrakende monden En armen om bevende schouders gewonden 't Geluk ontbonden, nu voorgoed teloor?
Op de golven vindt de zon verstrooiing, Langs basaltblokken en sloepen voor Anker trekt de vloed een vage voor, Zacht schuim spoelt tegen de stenen glooiing.
Achter moerbeiboomen ligt haar huis, Een hardstenen, hoogbegroeide hoeve. Door de moestuin naar de lage oever Daalt een pad van blinkend schelpengruis.
In de gevelspits heeft zij haar kamer: Schuins verloopt de zware bruine balk Naar een muur van schilferende kalk. Kamerrozen staan voor beide ramen.
'k Weet haar levenswijs: namiddags laat Ligt zij stil in de omsloten zwoelte En geniet zich in ontblote koelte, Of verwisselt langzaam van gewaad.
Ik hoor tonen, ver, als door een kier; Zit ze niet van Sylvia te zingen Met die stem van herfst en schemeringen Voor het langzaam en ontstemd klavier?
Wonder zou dit zijn: haar weer bezoeken, 'n Andre, of de vroegre weer te vinden: Grillig droef of innig onverschillig. Nam ze 't leven, wacht ze nog gewillig? Ik zal het geluk maar liever zoeken Achter de einder, in de verte, in den blinde.
Wij stonden gebogen over de vliet; Daaronder leken onze gezichten Ziende uit een toekomst, toen een lichte Rimpeling ons glimlachen liet:
Ons spiegelend zoals wij niet Meer konden zijn. Nooit meer? Ik vroeg haar: ‘Laat alles worden zoals vroeger.’ Zij gaf geen antwoord. Haar voetje stiet
Een steen in 't water en terstond Verdwenen we. Zo was het altijd: Verschijnen, verdwijnen, weerzien, afscheid, Zoeken in elkaars ogen en mond.
Een zoen, niet bij machte kortstondige weelde Te geven, die alleen het voorgevoel Van het wellicht voor 't laatst te doen Een zekere ernstige wellust verleende.
0 voorjaarszee, de hyacinthe, Dit strand, het zuidlijk warm getinte, Hier moesten Griekse vrouwen gaan, Diepzingende op de cimbels slaan, En roepen of het kindje kwam, Druifpurper op een brandingskam, Herboren Dionysos, Die lente brengt naar Argos.
Zij wisten, wachtend voor het water, Haar vreugd van nu, haar dorst naar later, Haar smachten naar bevrediging Een vorm te geven, lieveling En god, die aan haar moederhanden Naakt in zijn wiegje wilde stranden. Ik kan het beeld niet vinden, Om mijn verlangst te binden.
Leeg strek ik de armen - dampen dekken, Blozend en dicht als rozenhekken, De poorten van de horizon; Daarachter welt wellicht de bron, Waaruit de wonderen ontspringen, Die aan mijn kloppend hartedringen De klare vrede geven Van hun ontraadseld leven.
Is het een vrucht, zijn 't vreemde bloemen, Een zucht waarin de bijen zoemen? Of, van Cythera losgewoeld,
Een eiland, dat naar hier gespoeld, Het gloeien zijner lustpriëlen In weerschijn op de zee doet spelen, En vol van vogelstemmen Groen naar de kust komt zwemmen?
Of roeien uit de mist meerminnen Haar peerlend lijf op koele vinnen? Of blijft mijn wens gestalteloos, Iets zilts, jets zonnigs, mateloos In alle ruimten uitgegoten,
En hoef ik enkel mij te ontbloten, Mijn borst en mijn verlangen, Om deze schat te ontvangen?
Redding! zaligend verblijden! Redding! zegen van het lijden, die de borst van vreugd doet slaan; door uw diepe zielontroering, door uw zalig hartontsnoering roepen wij met geestvervoering: ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Redding! wellust na de smarte! O hoe schokt gij thans ons harte, en ontwringt ons traan bij traan! Al dat eindloos zielverschrikken schijnt thans 't leed van ogenblikken, wordt de bron van 't hoogst verkwikken: ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Ja, de gruwlen zijn gewroken; de aard, niet meer in 't stof gedoken, ziet verrukt de hemel aan; hoort de jubeltonen schallen; naast hun honderdduizendtallen moest geweld en heerszucht vallen; ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Plekje gronds ons allen heilig! Plekje gronds waar eenmaal veilig wieg en bakermat mocht staan! Vaderland! uw gruweldagen, al uw jammren, al uw plagen zag gij van uw bodem vagen... ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Vaders! Moeders! al uw wenen, al uw zielangst is verdwenen, dankend ziet ge uw kroost weer aan; in uw tranen, angst en zorgen, aangegroeid bij ieder morgen, lag wat u thans streelt verborgen; ‘Wat God doet, is welgedaan!’
In de losgebarsten stormen, in hun aarde en lucht misvormen lacht ons nieuwe leefkracht aan; 't vruchtbaar veld eist moeilijk ploegen; zielrust volgt het drukkend zwoegen; uit de vrees ontkiemt genoegen; ‘Wat Goed doet, is welgedaan!’
Ja, mijn vrienden! wat in 't leven ons doet hopen, ons doet beven, of ons moedloos stil doet staan; hoe gedrukt door 't naar ontberen, of verblijd om 't lot verkeren, altoos zal ons de uitkomst leren: ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Op 't hoogste van de nacht, na 't zinken en voor 't krieken Des dageraads, wanneer de slaap die 't al verblindt, Met Mankop om de kruin drijft op zijn vale wieken, En d' ijdle dromen, door een fluisterende wind Ten olm-boom uitgejaagd, Door al de wereld vliegen, Om al wat hersens draagt, Met schaduw te bedriegen, Met list te domplen in een treur- of vreugde-stroom, Toen viel mijn geest te beurt deze allerschoonste droom.
Mijn Laura, die ik min, kwam in mijn slaapzaal treden, Met liefelijk gelaat en moedernaakte leên, Een kleedje alleen bedekte haar heupen naar beneden, 't Hing al van melk en bloed en maagdenwas aaneen: Een windje op haar verliefd, Ten venster ingeslopen, Bedreef een stoute dieft En spreidde 't kleedje open, Daar zag men dat een mens, hoe koud, zette in een vlam: Men zegt, dat Venus zo weleer ten oordeel kwam.
Zij naderde mijn koets; wat hart was niet bewogen Geworden, door zo schone en goddelijk een zwier? De liefde bliksemde uit haar bruine en draaiende ogen En zette al de zaal in lichte vlam en vier; Zij lachte en greep mijn hand, Mijn boezem sloeg aan 't beven; 't Hart zwoegde door de brand; Ik zwijmde en blies het leven Op rozenlippen uit; maar och! hoe onverwacht, Vond ik mij toen gewaakt in ene donkre nacht!
Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken geen liefde in mat gebaar noch in lede ogen ziet, maar in uw zedig kleed uw knieën weet te schikken zó, dat me te elken male een laaie drift doorschiet:
gij zult het nimmer aan mijn vrome woorden weten hoe mijn begeren om uw kleren dolen dorst; maar ìk draag in me-zelf de wonde, zelf gereten, waarvan de koortse rilt en davert door mijn borst.
Want 'k heb de straffe zélf in 't lillend vlees geslagen; ik heb een spijt'ge spot gehamerd in mijn brein... - Gij echter, ga voorbij, arm kind, en zónder vragen: ik haat u om dees geert', die 'k minne om deze pijn...
De mensen doen, maar weten niet waaróm Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen, Hoe zij het meeste van het leven kregen, 't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, —
Hopen en haken of er niet wat kom, Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen, Stil in hun lekkere bedjes gelegen.. . Maar áls 't wat geeft, dan houden zij zich dom:
Dan kijken ze uit een paar onschuldige oogjes, Willen niet, maar willen wel, en zijn bleutjes... 't Leven zegt: „zo! .." en neemt het weer weerom.
0, geef elkaar zo even maar wat droogjes Oogjes en schuintjes en vriendlijke peutjes, 0, mensjes lief, wat zijn wij allen dom!
Al ben ik maar een kind, Toch wordt mijn Vaderland van mij op 't hoogst bemind; Ik werd er in geboren; Ik heb er drank en spijs; Ik mag er onderwijs Van wijze meesters horen. Ik heb er ouders, vrienden in, Die ik met al mijn hart bemin; Ik kan er veilig wonen; Dies zal ik dankbaar mij betonen; En, worde ik eens een man, Zo nuttig zijn voor 't land, als ik maar wezen kan.
De lange achtermiddagen aan boord Waarin de zon op vale golven gloort, Tussen de wolken uit, of door een lek In 't hemeldak licht droop op 't gore dek.
De lege achtermiddagen aan boord Waarin de zon, door een gesloten poort, Tussen de spleet in 't saaien kooigordijn Op een portret valt als een streep karmijn.
Dra wordt de lucht in de bedompte hut Duf door de eigen adem als men dut En toch het verre slaan der glazen hoort, De stille achtermiddagen aan boord.
Des nachts op wacht ziet men de sterren schijnen En kan men soms met andre schepen seinen, De blik wordt aangetrokken door een koord, De lange achtermiddagen aan boord.
Een slingrend koord, men moet er niet aan denken Het leven dat ons kwelt, een dag te schenken, En toch gaan de gedachten met dat koord Mee op en neer, de middagen aan boord.
0, verre beemden, draagkracht mijner vreugde. Er staat een reiger met mijn blik te staren:
Een visser schrijft de lijn der piramiden En knielt voor zoeten Boeddha, nu hij inlegt. De Griekse krekel des te luider roept, Nu 't christlijk vesper de avondkerkklok luidt. Eens leg ik af de oogopslag der ziel.. 'k Reik u de hand, mijn allerschoonste najaar. 0, wilt dan gij, die dan dit land bezwerft, Luid zingen dit mijn lied, dat rijmloos blijft.