De snelgevlerkte Tijd vervliegt gelijk een stroom; De dagen gaan voorbij of ’t ogenblikken waren, En al 't voorledene, in een eindloos ruim vervaren, Ontvlucht ons vlot verstand gelijk een ijdle droom.
’k Heet uw geboortedag, ô WILLINK! wellekoom, En zie verwonderd op de snelheid onzer jaren: 'k Zal wederom mijn wens eenvoudig openbaren; Al klinkt hij laag, uw gunst beneemt mij alle schroom.
Beleef noch menigwerf de blijde dag van heden! Gewen uw jonglingschap aan deugd en eerbre zeden! Koop, koop de vlugge tijd tot dees betrachting uit!
Zo zal de Heiland, wiens geboortefeest wij vieren, Met u verenigd, u met gloriekronen sieren‚ Ter plaats, waar de Eeuwigheid de loop der tijden stuit.
De blanke koeien waden 't weigras door, Uit hoge hemel daar een wolkbank ligt Straalt trillende op koe-ruggen zomerlicht, 't Gras ripplend krijgt een esmerauden gloor. Warm vlakt de vaart daar 't groene riet langs spicht, Golf deint en spoelt, trekt zijn geglinsterd spoor Stoomboot in stroom en stuurt de schomling door Die 't riet doet ruise' en glinstren elke schicht.
De middagstilte is in mijn brein en warm Voel ik mijn leên gezwoll'n en strek mij gaarn Bij wat'r en wei die lijklijk luide zijn. 't Hoofd achterov'r ontwaar 'k een bleke lijn Tussen mijn wimpers, 'k hef een lome arm, En hoor wijl 'k slaap de grote boten vaarn.
Een predikheer, gewoon de dronkenschap te laken, Bestrafte deze zonde omtrent twee uren lang. Het volk dacht dit geteem zal nooit ten einde raken; Deez' droop de kerk uit, en die wachtte na de zang, Daarna stond ieder op, voor 't eind der predikaatsje; Hierop keert Dominee het uurglas nog eens om, En roept: blijf likkebroers hoe zijt gij zot of dom? Neem afscheid met fatsoen, dit is het laatste glaasje.
Hoe overschoon is de aard' getooid! Hoe rijk ligt haar gewaad ontplooid De velden, breed en uitgestrekt, Staan in hun zomerdos gedekt: Een prachtig kleed van bont fluweel; En 't oog, waarheen 't zich wende of keer', Poost zacht als op een glanzend meer Van geel en groen en groen en geel!
En wie telt de bijen op al dat gebloemt'? En wie meldt het wonder, dat zij daar verrichten? De mens, om vernuft en vermogen beroemd, Wat ken hij, bij 't geen de natuur weet te stichten Wat 's pracht van vorstinnen bij leliënschoon, En maatklank van snaren bij vogelentoon? Wat 's kleur van 't paneel bij de vuurglans, die wiegelt Op 't water, wanneer er de maan zich in spiegelt
En wat ooit de scheikunst te mengen bestond, Om 't fijne verhemelt' des mensen te strelen, Om wellust te plengen in d' opene mond, Om vreugde des harten voor laafnis te delen; Nog nooit schiep de onmachtige een korrelke graan, Nog nooit deed ze een enkele wijndruif ontstaan; Zij perste nog nooit uit de kelken der bloemen Dat godengeschenk, dat wij honigraat noemen!
Welnu, deze honig, dat manna der aard, Zo rijk in bet bloeisel der boekweit verborgen, Wordt dáár door de nijvere bijen gegaard. Zij streven en zweven van vroeg in de morgen, En dwalen en dalen in gretige luim, En domlen en schomlen als homlen door 't ruim, En kruipen en sluipen in kelken en bladen, En vliegen dan been, met haar' buit overladen
Pus opent de boekweit, zo haast als de zon De tengere knop op haar stam doet ontbloeien, Totdat zij verdort, ene levende bron, Waar kostbare beken van honig uit vloeien! En als men op d' akker geen garven meer telt, Blijft zij nog de lust en 't sieraad van hot veld; Kleedt zij nog de beemden in lachende kleuren, Vult zij nog de omtrek met smeltende geuren!
Is de schotel ook wat schraal, Is de brand wat bijster krap, Zijn de kleertjes al wat oud: Liefde houdt de plunje knap. Liefde saust het sober maal, Liefde warmt nog meer dan hout, — Liefde draagt malkanders kruis.... Liefde vind-je niet, dan thuis!
Haast ben je niet meer Benjamin, Dan neemt een ander je plaatsje in, Mijn lieve, kleine jongen! Dan zet je moeder je neer op de grond, Dan zegt je vader: loop heen, loop rond – Je wordt door een aapje verdrongen.
Haast ben je niet meer Benjamin Dan krijg je niet altoos meer je zin, En moogt je fortuin gaan zoeken, Dan eet er een ander de kaas van je brood, Dan heerst er een ander op moeders schoot – Een koninkje in linnen doeken.
Dan sta je gelijk, jij, met je andere broers, En maak je spektakel, men noemt u jaloers, Men lacht om uw gramschap, klein wichtje! Dan, wie er je soms nog beschermen moog – Een ander heeft ieders hart en oog, In spijt van je lieve gezichtje!
Ja, haast ben je niet meer Benjamin, Je rijk heeft uit en een nieuw neemt begin, Zo gaat het met de aardse rijken! ’t Is goed dat je dit nu maar vroeg ondervindt: Het loopt in de wereld niet anders, lief kind! Dat zal je licht later blijken.
Eerst wordt je vertroeteld, eerst ben je de man! Maar denk je, dat het lang duren kan? Wel neen, slechts een poosje, mijn baasje! Dan komt er een wolkje in ’t verschiet... Dan komt er een aapje, dat je eerst niet ziet... Hij schreeuwt en zit op je plaatsje!
Trek de woestijn in, laat de karavaan de groene rijkdom der oasen, u zij de dorre oceaan van zand; goud en topazen bewaart ge niet, die zijn voor uw vriendin, de koningin van Scheba; de stierenvechter laat ge de arena, de volkstribuun het duizendvoudige gehuil van de hyena's die beurtlings ‘kruist hem’ en ‘hosannah’ roepen; gij gunt de boetprofeet zijn sprinkhaan en zijn kemelshaar. ontgin, waar niemand vruchtbaarheid vermoedt, elke woestijn heeft zijn wel; geloof onafgebroken: hier móet water zijn; uw enige toeverlaat zij het woord: ‘o, bolwerk, o, citadel, bekleed mij met een nieuwe mantel, laat het firmament mijn huis zijn, zorg, dat mij niemand kent.’ vraag elke dag een witte keursteen en het onbeperkt gezag van een nieuwe naam.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1885-1968
Een verjaardag
Nooit hebben de rozen zo schoon gebloeid, Nooit zag ik den heel zó blauw, Nooit was het gras zóó blij getooid Met diamanten van dauw. Ik had een rose kleedje aan, En stond bij 't struikgewas. Een vogel zong een lied. Hij dacht, Dat ik een roosje was!
Nooit heb ik het veld zó onrustig gezien. Ik liep door het golvende graan, Daar heb ik de brievenbesteller ontmoet; Ik sprak hem even aan....
Ik had een rode blouse aan, Met grote, zwarte das. Er was een kleine bij, die dacht, Dat ik een klaproos was!
Nooit is mij de eenzaamheid zó zoet, Zo vol vertroosting geweest, Ik stond alleen in de maneschijn Na afloop van het feest. Ik had een wit japonnetje aan En stond in 't hoge gras. Een vlinder kuste mij goede nacht Alsof ik een lelie was!
Dierbare! op de reis van 't leven mijn getrouwe tochtgenoot! Die me in 't moeilijk voorwaarts streven steeds uw raad en bijstand bood! Lieve! in voorspoed en gevaren voer ge nu reeds zes paar jaren welgemoed en rustig mee in het hulkje van de liefde, dat de vlotte golven kliefde van de onzeekre huwlijkszee.
Vrouwen, zegt men, zijn niet moedig, siddren bij 't geringst gevaar; doch ge leerde mij al spoedig, dat die uitspraak laster waar: niet slechts onder 't spelevaren op de gladgekamde baren roeiend met de ranke boot; ook bij 't huilen, koken, woeden van de stormen, van de vloeden waart ge een trouwe reisgenoot.
Zagen we, onder 't woest geklater van 't geweldig golfgeklots nu 't verderf in 't peilloos water, dan de dood op klip of rots; gierde en kraakte want en steven, konden wij geen zeil meer reven, brak de branding 't ankertouw; moest het scheepje schokken, slingeren, slipte 't roer mij uit de vingeren... Gij, ge bleef onwrikbaar trouw.
Ja! uw trouw is mij gebleken meest in 't barnen van de nood: ach! ik was voor lang bezweken zo ge mij geen bijstand bood. Blijf het moedig met mij wagen! En... God! is 't uw welbehagen haar, die mij uw liefde gaf van mijn zijde weg te rukken... Brijzel dan mijn hulk aan stukken! Red er slechts mijn kindren af!
Blijf vrolijk, of het sneeuwt of regent, weest Geneigd, u aan de blijdschap weg te geven, De blijdschap is een kruid dat u geneest, Wanneer gij vol en zat zijt van dit leven.
Ge moest zijn beker drinken tot de grond, Maar ’t was niet louter wijn, dat gij mocht drinken. Steek dan de vinger diep in uwe mond, En werp uw inhoud weg met hoge krinken.
En kijk uw beker aan, zoals hij kijkt, Die had te diep in ’t grote glas gekeken, En wie een glimlach het gelaat bestrijkt, ’t Was wrang – en ’t had hem toch zo zoet geleken.
Pasen, Pasen, luide klinke nu de slag van lerke en vinke, nu de stem van mense en dier! Pasen, Pasen, wijd het vier, wijd het licht en pin de lampen, laat de verse wierook dampen: Hallelujah, 't jok is af van de dood en van het graf!
Pasen, Pasen, opgestanden, is de God, die boze handen hadden aan het kruis gedaan: Pasen, Pasen, vrij voortaan, heeft Hij hout en steen en ijzer overwonnen, die, Verrijzer, Hallelujah, één uit al, leeft en immer leven zal!
Pasen, Pasen, dwaze mannen dachten Hem in 't graf te spannen, met Pilatus' zegelmerk: Paaschen, Paaschen, ijdel werk, ijdel waken: God almachtig is verrezen, eigenkrachtig, Hallelujah, dóór de steen, eer de zonne in 't Oosten scheen.
Pasen, Pasen, luide klinke nu de taal van lerke en vinke, nu de taal van mense en dier! Pasen, Pasen, wijd het vier, wijd het licht en spijs de lampen, laat de blauwe wierook dampen: Hallelujah, God is groot: Overwinnaar van de dood!