Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Te lopen in het jonge lentelicht
Te lopen in het jonge lentelicht, dat nu elke dag langer openbloeit, - naar de steilte te heffen het gezicht, daarheen waar hoog, eenzaam een vogel roeit,
of maar naar de top van de populier, waarin de merel zijn avondlied zingt, - lied, waar al het geluksverlangen in klinkt, dat nu rumoert door mens en dier, -
zo te lopen, vaak vol bekommering over de wereld, het duistre gebeur
in haar; kleine, nietige enkeling vol zwakheid en vol twijfel en getreur,
en dan op eens, vol moed weer en vol drang te helpen en ook nog soms, vol lentezang.
'k Wil 't wel weten dat Klorinde Me in het hart bestorven ligt; 'k Val wat blo, en toch 'k beleed haar Mijn gevoel door lonk en dicht. Maar ja wel! Ze is niet hardhorend Of onvatbaar, zo 'k geloof - Voor mijn zuchten en mijn zangen Blijft nochtans Klorinde doof.
'k Dacht: ik was nog al kapabel; 'k Werd begerig naar een ambt, 'k Heb vol moed de grote heren Met verzoeken aangeklampt: Ach, wat hielpen al mijn beden, Die men stil ter zijde schoof, 'k Had geen wagen om te kruien En... de heren bleven doof.
'k Had een tante, 't mens had centen, Of ik op 't legaatblad stond? 'k Hoopte 't wel, maar mijn vertrouwen Had, helaas, een zwakke grond. Andre neefjes wisten beter Om te springen met de sloof; Nu ging 'k ook mijn best aan 't vleien - 't Was te laat; mijn moei was doof.
Doofheid is een ramp van 't leven, Die wel medelij verdient; Met geduld zou 'k willen schreeuwen Aan het oor van vrouw of vriend; Maar bij enklen, 'k wil 't bekennen, Staan geduld en ijver stil, 'k Heb geleerd; het doofst van allen Is hij die niet horen wil.
In de donkere straat waar het belletje gaat, Kletst t deurtje al rinkelend open Komen in t kamertje klein Bij t lampenschijn De kleutertjes binnen geslopen.
En n dappere vent In zijn knuistje een cent, Stapt naar voor en blijft grinnikend zwijgen. Tot de koopvrouw geleerd, Zijn fortuin inspecteert, En verteld wat hij daarvoor kan krijgen.
t Is n reep zwarte drop, Koek met suiker er op Een kleurbal, een zuurbal, een wafel Een zoethouten stok Of n kleurige brok Ligt alles bijeen op tafel.
Als de kapitalist Zich wat dikwijls vergist, De koek en de suiker beduimelt, scheldt de juffrouw verwoed, Dat ie t kostlijke goed Met zijn smerige vingers verkruimelt.
De kleuter verbaasd, Dat de juffrouw zo raast, Smoest stiekum wat met zijn kornuiten, De keus wordt bepaald, De kleurbal betaalt, Dan schooien zij slentrend naar buiten.
In de donkere straat waar t troepje nu gaat, Wordt hevig gewikt en gewogen; Dan zuigen z om beurt, tot de bal is verkleurd, En hun rijkdom illusie vervlogen.
Een vogel fluit; de buien zijn voorbij. In zonlicht juicht de breed-gezwollen stroom. Nu zijn der mensen ogen blij en vroom Bij 't voelen van een lieflijker getij.
De zuiderzoelte kust de leden loom. O, zaligheid van de avond, als gevlei Van rozengeur geloven in ons lei Aan de eeuwge schoonheid van een liefdedroom.
O, wrede lente, o, zware kruisiging! Voor wie der kleine liefde niet ontsteeg, En eenzaam is; uw lieflijk aanzijn leeg Gelijk een schrijnend afzijn onderging. O, lente, die in god-geluk omving Hem die uit Zich tot Zich bevrijding kreeg!
O, gij voor wie de driften zwijgen Wanneer de droppels door uw borst Als door een doek der liefde zijgen Ter lessing van des kindjes dorst, Wat zijt ge schoon en opgetogen, Iets zoets ontstraalt uw dromende ogen. Iets, dat getuigt hoe gij geniet, Iets, als in t oge der gazelle, Wanneer zij in de klare welle Met lust zich rein weerspiegeld ziet.
Bemerkt ge niet in t teedre wichtje. Als in de bron, uw evenbeeld, In wiens onnozel aangezichtje Nu reeds de reine liefde speelt? Ik voel het, k ben voor u verdwenen, Maar toch mijn harte zal niet wenen, Een kindeke ligt op uw schoot, Dat gij met feller gloed zult minnen Dan t woest gestorm der hete zinnen, Dat u de mannenliefde bood.
O heilig, driemaal heilig wezen, Waaruit het vlees zo fris verrijst, O, laat mij in uw blikken lezen De vreugde die uw ziele spijst Met liefde voor de schone wereld, Terwijl aan uwe borsten perelt De melk in volle zuiverheid, Terwijl uw kindje ligt te woelen En teer maar innig moet gevoelen De moeder is de onsterflijkheid.
Van alle dingen die de mensen wachten In aards verlangen naar gelukkig zijn, Is niets zo doelloos als 't vergeefse trachten Naar één te worden door tezaam te zijn.
Bij alle vreugden die de mensen derven Is niets zo zeker als de zekerheid: Alleen te leven en alleen te sterven In eigen pijn van eigen zielenstrijd.
Er peilen ogen en er tasten handen Die nimmer dringen in der vreemden geest; Die nimmer reiken dan aan zielenwanden Waar vreemde smart gekerkerd is geweest.
We leven naast elkaar als arme blinden En tasten naar die andren om ons heen. We zoeken andren om onszèlf te vinden In de eenzaamheid van eigen ziel alleen.
Een hartenkreet die me aansprak en hier geplaatst Schrijver Wim en verder onbekend
waar te gaan
Waar te gaan als de weg gesloten is. zoekend naar een zijweg oh kon ik maar vliegen alsof ik alles maar constant mis constant tegen mezelf loop te liegen
En dan? terug of gewoon stoppen? En nu? verder met waar te gaan zonder resultaat? ergens binnen gaan zonder kloppen? of... is het allemaal te laat
Ik weet wel dat morgen komt met nieuwe dingen dat morgen mogelijk een oplossing geeft maar nu loop ik me in allerlei bochten te wringen en is er niks in mij wat echt leeft
Hij die door stoffig zand, terwijl hij heeft geleefd, t Verloop van ieder uur in 't glas gewezen heeft, Wijst in zijn eigen stof, aan d'ogen daar toe open, Nu 't aller uren uur, dat niemand kan ontlopen.
ZIJ zijn de zwervers met de doem geboren Van eenzaamheid en eindloos-schrijnend leed: Hun wereld heeft haar diepste schoon verloren Sedert hun droefheid alles ledig weet.
Geen helle droom, geen vreugd kan hun behoren, Liefde is hun nooit een zacht-verwarmend kleed: Zij pogen slechts het stil verdriet te smoren Dat rustloos aan hun zieke leven vreet.
Soms heffen zij hun onverzaadbaar smachten Naar een wiens lach hun twijfel overwon Maar horen nooit het antwoord op hun klachten
En dwalen weer en zoeken vredes bron, Ellendig in de duisternis der nachten, Ellendig onder 't branden van de zon.
Ik weet niet, lief, hoe 't leven ons zal leiën Nog vaster samen, of wat meer vaneen.... Al reikt verlangen ook naar 't hoogste heen, We kunnen alles van de toekomst beiën;
Want onzer voeten wankelbare schreên, En onzer zielen zonderbaar gedijen Waar dat ons brengen zal in later tijën, Weet, sedert God ons stierf, mijn lief, niet één!....
Maar laat ons trouw zijn, en onz' woorden wijën In waarheid, lief, die bracht niet vaak vaneen; En als we ons leed doen, trotsjes, laat ons glijën Naar zacht vergeven, dat steeds 't hoogst me scheen; En als we ons voelen soms, schoon saam, alléén.... Laat ons dan in elkanders armen schreien.
In 't onbekende Zuiën, Waar men onder andere van klokken en pendules niet weet, mitsgaders van 't beieren, kleppen en luien, Weten de horologiemakers natuurlijk met hun lege tijd geen raad, En nemen daarom dienst als wekkers ten nutte van de Staat: En als je dan 's morgens eens heel vroeg klaar wilt zijn, gewassen en geschoren, Dan wekken ze je gewoonlijk 's avonds te voren.
Lief, lief tantetje vijf dagen heb je daar gezeten samen met de doodse dood die stille tijd gesleten waarom ontluistering jouw deel?
binnengekomen overviel jou de kille kou de kachel gloeiend rood, heel heet in alle rust de krant gaan lezen de doodse dood besloop je snel aangrijpender beeld kan ik niet schetsen
visioenen achtervolgen mij nog steeds wankelend heb ik je lichaam neergelegd gestreeld, daarna ben je weggedragen
we weten nooit, waar en wanneer de doodse dood is heel vaak onverwacht onze klok tikt de minuten en de uren de hartenklop vond bruut zijn eind jouw warme liefde houdt mij overeind