Adieu. Dit zijn de laatste noten die ik gespeeld heb op mijn ribbenkast. Een kast, waarvan ik in de laden wat blanco vellen heb geborgen, papieren voor de dorst. Zij zullen met mij begraven worden, mishandeld en mijn slaven worden en adders aan mijn borst. Maar goed. Vandaag ben ik nog krekel, doch morgen ben ik mier, die overmorgen al zijn hekel – uit zijn reserves in de pekel – aan apropos, atoom en spirocheten postuum zal zetten op papier. Adieu! Wie weet of ik niet zal beklijven door ’t schrijven van een later lied, of ik het schrijven zal of niet. Zinloos of niet. Levend of niet.
Alles is mogelijk in een gedicht. Verzamelde verzen 1914-1965
De engelen des doods willen mij vergezellen, een helder ver gezang en nimmer stil gebed is immer rondom mij, waar ik mijn schreden zet, steeds langzamer om mij te weer te stellen. Ik strijd bij dag; ik worstel in mijn slaap; al te vergeefs, 't onsterfelijke leven omringt mij en wil mij geen sterven geven noch ander leven, noch een stiller slaap. Wat worstelt gij met mij, o englen? Als ik keer tot deze mensen roept gij mij toch altijd weer en neemt de vrede die ik bij hen heb verkregen, als ik tot u wil gaan dwingt gij mij om te leven; ik wil dit leven, niets dan strijd, niet meer. 'De liefde enkel is het leven,' zingen zij weer.
Natuur ik luister naar uw wil, ik ben Uw zoon, gij hebt mij samengesteld, gij naamt Planten en dieren, ijzer, giftig kruid Het zout der zee, en van der bomen hars Van Orion de lichtweg en het beeld, En van de zon het goud en goot het uit En mong het kostelijk, en maakte bloed En huid en spieren tot dit opgaand lijf Waarin de wind jaagt van uw scheppingsadem. Voortdurend maakt ge mij, en stoot mij aan En toetst mijn lichaam aan uw plant, uw dier, Uw ijzer, lood en tin, magnesia En d’andre stoffen stromend in uw brein, Opdat ik mij herinnere, dat gij Mijn maker zijt, en ik uw creatuur.
Getuig het, 's Gravenhage! De hachelijke vrage Verdeelde ons staatsbeleid; Maar ook het neen der leden, Die manlijk weerstand deden, Was louter eerlijkheid.
Geen onderscheid in keuze Schond de eenheid aller leuze: Voldoening onzer schuld; En wat de wrevel morde, Het Neêrlands volk mint orde, 't Heeft eis en hoop vervuld.
't Geloofde, dat naar de aarde De heldenvoorzaat staarde, Die wetten eerbied droeg; Het gold hem blijk te geven, Of 't hart der jongste neven Voor recht nog rustig sloeg.
Daar bracht Oranje 't offer, En toe bleef kist noch koffer Van heel de burgerij; Ook gaven zelfs de schaam'len Die nauw hun nooddruft zaam'len.... Uit plicht werd poëzij!
Zachtlijnig glooit het veld van gouden graan naar 't luchtblauw, diep in zomergloed verloren, met ruisende aren die geleidlijk gaan, in kollen openwentlend. - Heldre koren vol klank- en kleurenspel, o eeuwig lied der moederaarde, die haar schatten giet in d' overvloed van 't wiegewagend koren.
Door 't koren gaan we en ons omlispelt stil 't listig geritsel van de ruisende aren: de schelle krekel, die niet zwijgen wil, sjirpt fijn, uit elke vore, op schrille snaren. Nauw luide en hoorbaar daalt, uit de eindloosheid, een ver gehelm van vooglen, en heel wijd komt een dun wolksken in de lucht gevaren.
O rijke en rijpe rust, o korenveld! Gij groeide, uit werk en liefde, in heil en weelde. De aar buigt de halm terneer, met zacht geweld. Fluks pikt een leeuwrik, die door 't koren speelde, een korrel en wipt op en zingt, en zie: 't gaat alles mede, in stijgend' harmonie, met 't lied, zo zoet als nooit nog vogel kweelde.
Ik weet het niet wat van mij worden moet Na al dit rustloos pogen, nimmer slagen; 'k Heb vruchteloos een beeld in mij gedragen, Ik heb de adem niet die 't leven doet.
En geest en hart, zij waaien droeve vlagen Van kille leegheid in 't verdord gemoed; En de aarde kwijnt; met haar gij, 't laatste goed Waaraan 'k mij klamp, gedenkend vroeger dagen.
Waarom moest gij dan komen in de nood, Ik riep u niet; wat dood moest zijn, wás dood, En voor de rest, - ik had het ook gedragen, -
Gij hielp toen goddelijk dit leven schragen; Maar ziet gij niet, nu gij mij wilt verlaten, Dat ik het weer, maar meer dan ooit, moet haten?
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk
Begeerlijkheid,'t willen proeve' alle dingen
Begeerlijkheid,'t willen proeve' alle dingen, dat is nu een van de erge gevaren: de machtigste onder de belemmeringen, die versperren den weg naar 't leven, 't ware.
Een gulp van de kostbare levenswijn zwelgen we haastig en verstrooid naar binnen en weer een, en weer een: 't hart en de zinnen blijve' even dorstig, als waar 't drinken schijn.
We moeten leren, verlokking weerstaan, en wat zich ons opdringt, lere' af te weren: hoe luid het schreeuwt, wij nemen het niet aan.
Wij moeten ons tot d'oude wijsheid keren: van haar, hoe door het àl te vele, leren met evenwichtig hart te gaan.
't Was blauw, niet het blauw van vergeet-mij-niet, Bescheiden, zwijgend en bleek; Ook niet het blauw van lobelia's, Aan d' oever der rustige beek.
't Was ook niet het blauw van de zomerlucht, Schoon dit van de hemel vertelt, Zelfs niet van de lucht in het meer weerkaatst, Waar 't zacht in de golven versmelt.
't Was vreemder, meer dat van den Zuidernacht, Doorschijnend, lichtend en diep, Waaronder Venetië fluist'rend lacht En 't gouden Palmyra sliep;
Het blauw van de wijkende horizont, Waar Lohengrin's boot in verdween.... Het blauw, - waarheen ijdele wensen gaan, En onverhoorde gebeên.
Blonde Rosinde, ziet ge niet Hoe de zon haar pijltjes schiet Door de groene linde? Geloof me, 't is op jou gemunt.... Zonnetje, zonnetje, och, je kunt Tòch haar hart niet vinden.
'k Heb er al jaren naar gezocht, Heel wat uurtjes doorgebrocht Onder de groene linde. Als er de maan scheen bleek en koud, Als er de zon scheen warm en goud, Droomde ik er van Rosinde.
Kapellekens stoeien om het huis, 't Windje zingt met zacht gesuis Door de groene linde. Alles is zon en alles is geur, Alles is klank en alles is kleur Om 't nestje van Rosinde.
Haar venstertje is dat kleine daar, Hoe vrolijk grijpen de takken er naar, De takken der oude linde; De bladeren kijken de kamer in 't rond, O blaadjes, blaadjes, of gij daar vond Een hartje, dat mij beminde!
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen strelen, mijn torve mond uw zacht-strelende daên?...
- Op de effen lente-Leie zie 'k, blad-weemlend, gaan 't verduisterd even-beeld van roereloze abelen om 't matte wit en eêle geel der vele water-leel'en die, bij 't gewieg van trage avond, kallem staan en teer-aan neigen in het zilver-stil getaan van schuine zonne-glanze' in bevend schaaûwe-spelen...
- Hoe zal 'k uw leden strelen, ik die treurig ben en, vrezend, in mijn leven slechts de liefde ken voor mijn vreemd eigen-beeld, weerkaatst in moe dood water;
('t beeld der abelen speelt in 't zilver-gele water)
- hoe smaakt mijn torve mond de wrange, arme waan dat zijne liefde om uw stil wezen kunne gaan?...
Uw vriend? Werd ik uw vriend, die graag een smader, Een hater van zijn eigen Volk eens was, Die blij verleid, op zoetste zonden ras, De zegen schond, van Moeder en van Vader? Hoe zalig troost mij dat woord: ‘Onze Vriend’ Voor al mijn dwalingen, mijn smaad en smart En drift, die tergend al tucht heeft getart, Maar 'k vraag beschaamd: ‘Waarmede is het verdiend? Met mijn lied, dat niets meer deed, dan herzingen Wat ons Volk leed, sinds het door overmacht Zijn macht gebroken vond, zijn Stad verbrand?’ Mijn Lied: overdroef van herinneringen Vinde uw stem eens blijder volte in de kracht, Die ons hart drijft naar eigen Stad en Land.
Wij reppen onze schreden, En scherpen ons gezicht, En zoeken hier beneden Wat verre vóór ons ligt; - Verzuimen en verzaken, Wat ons omringt, wel niet, Maar hijgen toch en haken Naar vrolijker verschiet. Lacht ons een heuvel tegen, Met welig groen beplant, - Wij vinden steile wegen, En distels in het zand; En lokt het dal beneden Ook door zijn dicht gewas,- Dáár smoren onze treden In loos bedekt moeras; En als met minzaam vleien Der bergen top ons trekt, - Wij vinden woestenijen Met dichte sneeuw bedekt. Een dwaalspoor vóór de schreden, En de eindpaal ongewis, - Zoo zoeken wij beneden Wat niet beneden is. Tot we eindlijk, duizendwerven, Bedrogen en misleid, Vermoeid zijn van het zwerven Om niets dan ijdelheid. Dan slaan wij 't oog naar boven, En zien der heemlen pracht, Vertrouwen en geloven, Dat dáár het heil ons wacht. Dan bidden we om genade, Ons zelven niet genoeg. - De dwaze doet dit spade; De wijze doet het vroeg.
De bogaard vloeit over Van rood en van wit, Waar plaats was voor lover Nam bloesem bezit; En zwaarhoofden duchten, In weelde zo groot, 't Verstikken der vruchten Uit wit en uit rood!
De jong'ling omzweven De vreugd en de min, Voor d'ernst van het leven Geen zweemsel van zin; En boetpreêkers schild'ren Het blakend geneugt, Als dreigde verwild'ren In minne en in vreugd!
Och, wacht maar! - fluks komen De storm en de smart, Tot redding dier bomen, Ter lout'ring van 't hart: Een blaad'renzee wiegelt In spijt van de worm, En zielsadel spiegelt Uit straffere vorm!
Wat dunkt u verloren? Wat acht ge verkwist? De lent' heeft gekoren, De liefde beslist: O heerlijk ontbloeien In vruchten volend, En heiligend gloeien Dat opwaart zich wendt!