2.5.8.3 Vijandschap, tot uitdrukking komende in het gesprek met Henk
Jan: wij wonen in een wat oudere buurt. In ons huis zijn vier verdiepingen. De bovenste twee zijn voor Joke en mij. De onderste twee voor familie De Waal, een oud echtpaar. Het heeft tussen ons nog wel eens wat gewrongen. Ruzietjes over vuilniszakken (2.2.8.7). Onenigheid ook over het schoonhouden van het gemeenschappelijke trappenhuis. Maar veel contact is er verder niet. Vanmorgen echter passeer ik hun deur en mevrouw De Waal staat me op te wachten: of ik even binnenkom? Nou, ik doe dat, kopje koffie en dan een praatje, of we niet veel last hebben van het gehuil van Kim (2.3.7.9). Ab en Nel wonen op verdieping 2, 3 en 4 van het huis ernaast. Beneden is daar een pakhuis. Familie De Waal kan dus ook een graantje meepikken van Kims gegil. Nu kan dat kind blèren, dat is niet gewoon. En weer kon ik vertellen van ons nieuwe leven. Ditmaal, hoe we van dat gekrijs in het verleden stapeldol werden, maar dat we nu geleerd hadden, ervoor te bidden. We vroegen nu aan Jezus, of het kind wat rustiger kon worden en het hielp al.
Meneer De Waal: Nu, als we op die manier van dat kruis verlost kunnen worden, houd ik mij aanbevolen. Het is voor ons min of meer aan huis gebonden mensen een kwelling. Maar nu iets anders: ik dacht, dat u altijd met spandoeken in de weer was. Ik heb wel eens tegen mijn vrouw gezegd wordt u er maar niet kwaad om: Meneer Donker protesteert om het protesteren. En nu zo heel anders; ik sta er zo vreemd van te kijken. t Is toch geen bevlieging? Het zou overigens wel mooi zijn. Mijn vrouw en ik zijn ons hele leven naar de kerk gegaan. Nu worden we zondags met de auto gehaald: één van onze uitjes nog. Maar zoals u dat nu vertelt, van de naam van Jezus, die u uitspreekt tegen alle nare dingen, die er kunnen zijn, niet alleen rondom Kim, maar in allerlei toestanden t Lijkt wel, of u iets ontdekt heeft, dat mij in al die jaren is ontgaan.
Mevrouw De Waal: Echt leuk, om zo eens te praten. Wij hebben niet zoveel aanspraak meer. Nu ja; we hebben de telefooncirkel. Als die er niet was, zouden er dagen en dagen zijn, dat we alleen elkaar meemaakten; en je raakt zo uitgepraat hè? Wat denkt u nu hiervan: we kijken en luisteren veel naar t.v. en radio. Kunnen soms helemaal uit ons evenwicht raken, laten ons door al die vervelende dingen zo opdraaien; ik bedoel die dingen van krakers en barricaden en zo. Ja, ik weet het; dat zal wel tegen het zere been zijn, want ik heb u zelf gezien in de één of andere actualiteitenuitzending; ik zeg nog tegen mn man: en dat woont dan boven je, maar nou ja, daar bent u dan nu wel wat van af, als ik het goed gevolgd heb. Maar wat wou ik nu eigenlijk zeggen: o ja, hoe krijg je nu werkelijk houvast. Hoe kun je door al die dingen nu heen blijven zien, dat alles eens goed gaat komen, dat Jezus het tenslotte toch wint?
Ik weer aan het vertellen, dat God de weg wijst, dat Hij je wil helpen om leeg te worden en los te worden van een te erge binding aan al die wereldnood. En ik getuigde, dat Hij met zijn regen van positieve aanwijzingen bezig was, om alle kale, beschadigde, verzuurde, dichtgeslagen plekken in mijn akkertje gezond te maken. Dat Jezus dat ook met hun akkers wilde doen. Toen ik een uur later wegging met een maag vol koffie en spritskoek en een hart vol jubel, had ik moeten beloven, met Joke eens langs te komen.
En wie loop ik op weg naar het buurthuis tegen het lijf? Henk! (2.4.6.5). Maar hij was nu zo anders dan hij toen op Joke overkwam (2.4.6.5). Hard, onplezierig, agressief: Hé jong, wat is er toch met jou. Aan de wandel? Ja, dat kan vandaag hè. Morgen moet je weer naar de kerk. Waar je nu bij bent, hebben ze toch zaterdags kerk? Kon ik hem eerst gaan uitleggen, dat we ook niet van díe groep zijn. Ik kwam even zo in de verzoeking om de hele boel erbij neer te gooien. Mijn hart hamerde ervan. Henk is voorzitter van het regionaal actiecollectief. Via hem hoopte ik vroeger in de publiciteit te komen en nu: als hij met liet vallen, zakte ik helemaal weg in de onbekendheid. En: hij liet me vallen. Hij zei: Hoe is het? Nu je zo bent geworden, ben je zeker voor de kameraden verloren, nu je hoort bij de broeders, zo heet dat toch? Maar toen was ik er door. Ik wou dit dan ook maar prijsgeven (Philipp. 3:; de eer en het aanzien in de subcultuur (Joh. 12:43).
Het was op dat moment, of mijn verlossing door Jezus Christus weer meer definitief werd. Ik voelde het opeens als zon openbaring: mijn hebbelijkheid om overal zo verschrikkelijk aanwezig te zijn, had me uiteindelijk mede de overspanning ingejaagd. Beter een laatste plaats bij Jezus dan de eerste plaats voor de poort van weer eens een andere ambassade (Ps. 84:11). En als God mij wilde inzetten, dan deed Hij dat maar, ook al kwam het mij zoals nu ongelegen (2 Tim. 4:2). Dit was nu: Je kruis opnemen (Mark. 8:34). Henk drong al aan: Nou, zeg eens wat! En toen kwam het er weer uit. Niets had ik kunnen overleggen, maar Gods Geest zorgde voor de woorden (Matth. 10:19,20): hoe ik me altijd thuisloos had gevoeld, maar dat ik nu mijn bestemming aan het vinden was; hoe het duister in mijn leven niet in de structuren zat, maar in mezelf, hierin, dat ik God niet wilde eren; dat ik niet kapot gemaakt werd door die anderen, maar door eigen schuld; dat ik me nu zo diep, diep veilig en beschermd kon voelen; dat ik van binnen en van buiten gezond aan het worden was; dat ik nog veel meer fijne dingen van God ging zien; dat er vroeger geen eind was aan de verschrikking en nu geen eind aan de vreugd (Rom. 15:13); dat alle innerlijke wanorde aan het verdwijnen was, nu ik begonnen was te wonen in het land van de orde van de vrede (1 Cor. 14:33); dat ik nu het idee had te horen, waarbij ik moest horen; dat ik opgestaan was als een schaap, dat de stem hoort, die het uit duizenden herkent (Joh. 10:3); dat ik nu als het ware de wouden en de weiden, de bergen en de dalen zag van mijn eigenlijke vaderland (Hebr. 11:14), het land van het werkelijk bevrijdende lachen (Luk. 6:21).
Hij keek me aan, zei: Wat ben jij ver weg. Wat jij nu zegt, snijdt gewoonweg door mijn ziel (Hand. 7:54). Joh, je weet het zelf niet, maar jouw broeder-zijn maakt je tot een vijand van je kameraden. Ik moet je haten (Joh. 17:14). Het bestel heeft je ingekapseld op de meest doortrapt gemene manier. Je bent een lakei geworden van het imperialisme. Nog nooit heb ik een vrij mens zo zien veranderen in een hielenlikker van het fascistoïde establishment. Die zelfvernedering, die afschuwelijke woorden: vreugde, orde en schaap: ongelooflijk; wat is de heersende orde nog sterk, dat ze zo toe kan slaan. En toch blijf ik het zeggen: We shall overcome. Met vuur zullen wij die vermolmde structuren, ook de kerk (Op. 17:16), verbranden.
Ik probeerde mijn hand op zijn schouder te leggen: Ik wil je kameraad zijn, schreeuwde ik haast uit. Maar griezelend schudde hij mijn hand af, of het een slang was. Toen liep hij weg zonder groet.
En nu het merkwaardige: waar ik wekenlang van was afgehouden; na dit toch zware gesprek kwam ik daartoe: ik heb Margot gebeld. Haar koel-gedistingeerde stem: Met het directiesecretariaat. Pal daarop heel anders: Jan!!! ja vertel maar; ik ben alleen! Alles, wat ik de laatste tijd had meegemaakt, onze hele weg naar het licht, gaf ik haar in korte trekken door. Haar stem trilde, toen ze zei: O jongen, wat ben ik blij. Heb je het al aan pa en ma doorgebeld? Ze waren zo gelukkig, toen ik hen door de telefoon van mijn bekering vertelde. Je moest er eigenlijk heen kunnen, maar: Zeeuws-Vlaanderen het is me toch een reis! Pa zei: Nu Jan, Paul en Ina nog; moe even later: Je vader is ongeduldig; maar we blijven bidden. O Jan, bel ze gauw. Ik kom in ieder geval een avond bij jullie.
Ik voelde mij gelukkig, toen ik ophing. Henk was mijn vijand geworden, maar Margot, mijn zus, was mijn zuster en in zekere zin ook mijn vriend en ik had een Vriend, Die meer was en sterker, dan elke kracht, die wie dan ook ooit zou kunnen mobiliseren (1 Joh. 4:4).