4.8.2.3. Ans Willems: eerste kans mis; tweede kans raak!
Vanmorgen even een obstakeltje op weg naar een blijde zondag. Ik luisterde door de radio naar mooie muziek en genoot ervan. Piet zat zomaar zoân beetje het uit te zitten. Daarna een schriftoverdenking over Jozua. Piet verrukt: âHoe komt ie eraan. Moet je hóren!â? Jozua zegt tegen God (natuurlijk niet zó cru): â?Kan ik U voor mijn karretje spannen of staat U al voor een ander (Joz. 5:13)â en God, zo wijs corrigerend: â?Ik pas niet binnen menselijke kaders en in plannen van mensen. Komen jullie maar binnen míjn kaders. Doe maar mee in míjn plannen (Joz. 5:14).â Goed hí¨, en op dat niveau gaat het dan verder. En dan dat meesterlijke slot; eenmaal zullen mensen een Kind vinden, in doeken gewonden (Luk. 2: 12). Voor degenen, die binnen Gods kaders hebben willen komen, begint God dan zijn plannen uit de doeken te doen (Luk. 2:14).â? En verzaligd ging hij zitten herkauwen. Even die irritatie; wat hébben we toch verschillende interessen. Die handige woordjes, die slimme bedenksels, zéggen mij zo weinig. Het zal allemaal wel wáár zijn, maar het is zo theoretisch. Leer je nu ook met dat kiene gedenk: - om werkelijk betrouwbaar voor God te zijn. - Om werkelijk je arm troostend om anderen heen te leggen. - Om tegen die anderen echt rústig makend te zeggen, dat het donker wegtrekt en dat Gods daglicht er aan komt. Maar opeens kiepte dat obstakel om. Piet en ik zijn heel verschillend. Allebei echter zijn we â?om zo te zeggen- â?met Gods parfum besprenkeldâ. We hebben door zijn genade allebei â?een geur ten levenâ (2 Cor. 2:15). Sámen horen we bij Jezus. Sámen hebben we volgehouden in beproeving en hebben we nu tijden van verademing. En toen die brug, wég van mijn humeurigheid, eenmaal geslagen was, wilde ik ook dít wel aanvaarden: die uitgeslapen spreker van daarnet is ook een kind van het licht en van de dag (1 Thess. 5:5).
In de sam probeerde ik zo goed mogelijk mijn hoofd bij de preek te houden. Dat is na mijn operatie en na die narcose toen, moeilijk gebleven. Maar ik ving toch wel dít op: Zacharia â?getrouwe aan God- oud, kinderloos (Luk. 1:7), kansarm, kreeg een unieke kans. Alleen al hierom, dat hij het avondoffer mocht brengen (:9), min of meer een lot uit de loterij. En nóg een kans er bovenop: zijn vrouw Elizabeth â?God was haar eed- en hij zouden ouders worden (:13) van een zoon met een heel bijzondere toekomstige taak (:15-17). Maar om die grote kans echt innerlijk te pakken, was zijn denkwereld voorlopig te stram (:18). Een lichte straf, eigenlijk meer een retraite (:20) in voorbereiding van een herkansing⦠en die herkansing; daar kwam hij dóór! Toen hij had opgeschreven dat God genadig is (: 63), kon hij weer spreken (: 64). Uit zijn loflied bleek, dat hij in die negen maanden stille tijd een heel goed doorzicht had gekregen (67-79). Ik kon met die worden heel wat doen, kon ze bijna letterlijk op mijzelf toepassen. Hoe was het met Zacharias gesteld? Hij had nood, er kwam een eerste kans, hij verprutste die eerste kans; er kwam een periode van bezinning, aan het eind een herkansing, die hij níet verknoeide, want hij hád me toch een lofzang , die overging in een profetieâ¦
Ook ík had mijn nood: samen met Piet droeg ik het leed, door medegelovigen niet aanvaard, doodgezwegen te worden. Geen schik met de kinderen in hun opgroeien: neem nu de oudste: Joke. Hokte met een kerel, altijd betrokken bij kraakrellen en zo. í?ls ze al eens opbelde, dééd ze opgewekt, maar je róók de problemen. Ook ík kreeg mijn eerste kans: zij en Jan bekeerden zich. Er kwam daardoor uitzicht op een betere situatie voor ons allemaal. Het hokken bijvoorbeeld werd al direct omgezet in een huwelijk. Ook ík verprutste die eerste kans: na de eerste blijdschap kwam toch weer de gepuzzleerdheid. Zouden ze dan toch maar alleen getrouwd zijn omdat Joke nu eenmaal gravida was? Zou zelfs de bekéring daar iets mee te maken hebben. Zou die dus maar â?zogenaamdâ zijn. Ik had onbekommerd gelukkig kúnnen zijn als oma-in-spé. Maar die onbekommerdheid werd goeddeels bedorven door wantrouwen. De gereserveerdheid leidde tot een tijdelijke verkoeling in de betrekkingen met mijn dochter. Ook voor míj maanden van bezinning: ik ben in die tijd tot inkeer gekomen, heb geleerd dankbaar te zijn. Michiel â?die schat- hielp mij begin augustus definitief over het dode punt heen. Daarna, die 21ste augustus, de geboorte van Marcel. Hem een dag later in je armen houden, om beurten met Wilma. Voor allebei de eerste kleinzoon. Fred en Piet met rode neusjes en vochtige ogen op de achtergrond. Joke, met nog wat koortsblosjes, na de zware bevalling, had vanuit haar bed, al weer heel wat te zeggen: âIk ben zo blij, niet alleen om de baby, maar om alles. Vroeger probeerde ik toch echt goed te doen, ik was beslist wel úit op het welzijn van de mensen. Maar het was dood werk, het lukte niet; nu wel: ik heb lévend werk ontdekt.â? Ook voor míj een niet verknoeide herkansing: toen ik haar zo bezig hoorde en de instemmende blik van Jan zag, smolt het allerlaatste restje wantrouwen weg. Mijn dochter en schoonzoon hadden de opdracht begrepen om allereerst God lief te hebben (Deut. 6:5) en andere mensen net zo lief te hebben als zichzelf (Lev. 19:18). Ze hadden ook het vermogen om die opdracht door te geven aan anderen. Ze hadden volmacht, ik zag het opeens, om aan anderen liefdevol te vragen of alles innerlijk met hen in orde was. Dat was mogelijk, omdat zij â?Jan en Joke- bezig waren om zelf â?van binnenâ in orde te komen. En haast met iets van eerbied zag ik, hoe goed zij allebei geestelijk â? in de kleren zatenâ. Ook voor míj een lofprijzing van God, die mede een profetie was: ik had tot dan toe weinig gezegd, maar nu opeens durfde ik. Ik dankte God hardop voor wedergeboren, getrouwde kinderen met een gezin, dat groot en gelukkig zou gaan worden. Half schertsend zei ik: âZij, die onvruchtbaar was, baart er zevenâ?. (1 Sam. 2:15). De meesten lachten, beschouwden de opmerking als een grap. Jan echter zei: âMams⦠toe nou, ze is al 29 en nu pas begonnen. En de situatie is iets anders dan bij Hanna.â? Maar ik wíst: ik had geprofeteerd. En dan kan Piet honderdmaal zeggen, dat zoiets alleen in een samenkomst van gelovigen mag (1 Cor. 14:24), maar toe maar hoor: uitzonderingen bevestigen de regel.