3.8.8.2 Joke's feestelijke weten: de beschermende laag ís er!
28 februari: alweer vijfentwintig dagen getrouwd. En nog maar honderdentweeënzeventig dagen weg van die negentiende augustus, wanneer Annemarie komt. Hé, verstond ik dat nu goed, wat jullie zeiden: "Maar dan had je op je trouwdag al drieëntachtig verwachtingsdagen achter de rug. Kán dat nu eigenlijk wel Joke?!" Hè bah wat flauw wat vréselijk flauw! Ik heb er echter zélf ook wel mee gezeten. Je weet misschien de toedracht niet of niet méér. Daarom herhaal ik die even kort. Jan en ik woonden al twee jaar samen, toen wij ons bekeerden. Ná die omkeer ging geleidelijk aan mijn ángst om een kind te krijgen over in een verlángen daarnaar. Iets verder in ons bekeringsproces kwam ook de wens naar voren om gewoon getróuwd te zijn. In hun diverse gevolgen liepen die twee gedachtegangen niet helemaal met elkaar in de pas. Daardoor ontstond die oneffenheid, waar jullie nu een beetje besmuikt om gniffelen. Eigenlijk niet zo leuk "O, had je niet bedoeld, mij echt geméén te plagen!?" Nu ja, laat dan maar. Wel, Jan en ik verwachtten twee soort reacties, waar wij erg tegenop zagen: - hilariteit stel je voor: 28 en 31 en dan: móeten! - Verontwaardiging: ze zeiden, dat God het van ze vroeg! Larie, het kínd vroeg het. En laat ik nu dít zeggen: we hebben ons vooralsnog bang gemaakt voor niets. Niemand reageert vervelend, behalve jullie dan; maar dat blijkt ook nu goedmoedig geplaag te zijn. Nel wist het eerst ervan, maar is een-en-al liefheid. De oude mevrouw De Waal, die schat, kwam op een vrijdagavond, toen ik echt wat moe en stil was. We spraken nergens over. De volgende dag echter stond ze al met een heerlijk gebraden biefstukje voor mijn neus: "Voor jou alleen," zei ze. "Of eigenlijk voor jullie tweeën." Nu ja, veel meer weten het, geloof ik, nog niet. Er zijn wel wat lui langs gekomen. Maar die hadden niets in de gaten, lieten in ieder geval niets merken. En dan zijn er die twee belangrijke, door ons gebrachte bezoeken geweest. Op de twintigste en eenentwintigste naar Zeeuws Vlaanderen, naar Jans ouders. Op de zevenentwintigste en achtentwintigste naar Noord Friesland, naar de mijne. Ik heb gedacht, ik kan nu nog gemakkelijk reizen, laten wij nu eerst eens naar die twee adressen gaan. Je denkt misschien: "Menslieve, drie drieëneenhalve maand onderweg en een bombárie!" Nee, zo ligt dat niet. Maar ik heb nu ook net die promotie gemaakt, dat eist véél van je. Ik wil dat werk volhouden tot juli toe. Dan kan ik wel met zwangerschapsverlof, denk ik. En verder: het zijn hele reizen hoor. Ik wilde het eenvoudig niet te lang uitstellen. Het laatst bracht ik jullie verslag uit op woensdag, de tiende. Laat ik dan nu beginnen met maandag de vijftiende. Je weet wel, toen Jan 's avonds thuiskwam en direct uitbarstte: "De láán hebben ze me uitgestuurd. Ze zaten te wáchten, tot ik beter was. Dán kregen ze de kans. Bos zat me gewoon uit te lachen, toen hij het mij vertelde: de etter. En allemaal proberen de indruk te wekken, dat het kwam, omdat ik zo rot geweest was. Niet waar, niet waar de hele sector wordt opgedoekt. Door die pestchips, die vuile, vieze automatisering." Zo raasde hij even door, liet zich toen vallen in een stoel, mompelde: "Eenendertig niets bereikt niets gedaan dadelijk vader werkloos je zult zien: er komt nog méér narigheid (Job 3:25)." Ik heb gebeden, getroost, afgeleid, gevraagd, wat er nu precies was gebeurd. Ik heb hem gewaarschuwd voor negatieve gedachten, die als het ware de pech naar zich toefloten (Job 3:25). Hij bedaarde. Ik was toch wel even geschrokken: de oude Jan was er opeens zo uitgekomen. Even later begon hij alweer het stralende, het nieuwe te krijgen. Toen hij koffie had gedronken en weer achter zijn studieboeken zat, zuchtte hij eens diep en je kon zien: het nare was wég.
Ik geloof, dat hij wedergeboren ís. Maar het is waar, wat Aaf, de vrouw van Bart Vonk, laatst zei: "Die tijger-van-een-oude-mens is dikwijls nog heel druk doende. Je moet er niet gék van staan kijken, wanneer hij op de meest onverwachte ogenblikken uitbreekt. Niet gaan twijfelen dan. Als regel wandel je toch in een nieuwheid van leven (Rom. 6:4). Jaag die tijger terug (Rom. 8:13)." Terugjagen; dat is, wat wij samen deden. Daarmee was die ongelukkige uitbarsting van toorn (Gal. 5:20) voorbij. Daarna heeft hij de ontslagdreiging dapper gedragen.
Weet je, wat zo verlegen makend is: terwijl híj zo onttakeld, vernederd en gefnuikt wordt, krijg ík er zeil-na-zeil bij. Ik krijg eer, ik heb steeds meer voldoening in mijn werk. Stle je voor: een benoeming in de ondernemingsraad! Het is overigens nog heel pás, ik kan nú nog niet zeggen, of ik het zal kúnnen. Maar verder: ik moet als cheffin uiteraard meningsverschillen op de afdeling beslechten. Ik zag er aanvankelijk erg tegenop. Els, Hanny, Sabina. Maar: het gíng. Met de Heer samen was alles zo haast vanzelfsprekend. Door elke muur van onwil-vanwege-jaloersheid braken wij samen heen (Ps. 18:30). En dan; je wordt betrokken bij planning en zo. Je gaat zien, welke problemen er zijn, voor met de uitvoering van het werk kan worden begonnen. Er gaat een wereld voor mij open. Ik kan mij ontplooien; mogelijkheden ontwikkelen; ik krijg al die kansen gewoonweg naar mij toegegooid (Matt. 6:33); en reken maar, dat ik vang!
O ja, er waren zoveel lui geweest hè; ik ben er maar een dagboekje van gaan bijhouden. Frans was dinsdagavond daarop de eerste: laat!; Jan was al uit cursus terug. Hij stak gelijk van wal: "Weet je nog Jan, dat je op die receptie zei: 'Neem nog een bitterbal kerel (2.6.4.9)'. Ik heb er om gelachen, zo léég als dat klonk. En dan te denken, dat je tegenwoordig zoveel te zeggen hébt. Natuurlijk, ik wéét het: je was expres zo oppervlakkig om me uit te dagen. Wel, daar ben ik dan nú voor een stevige babbel." Nu, dat is wel even pittig toegegaan, tot in de nácht. Hij had allemaal van die 'bewijzen', dat God helemaal niet bestaat en dat niets zeker is. Wij lieten ons echter niet meeslepen in onvruchtbaar geredekavel (Tit. 3:9). We zeiden niet zóveel, maar naar wij meenden- toch wel duidelijke dingen. Wij pasten ook op voor de strik van het 'nachtbraken'. Denk nu niet, dat hij bekeerd wegging. Zó werkt dat niet altijd. We hadden het woord uitgeworpen als zaad (Matt. 13:3). Of het opkomt, dat weten wij niet (4-. Dat zie je soms pas na jaren (Pred. 11:1). Soms doe je dit werk wel eens met een verdrietig hart. Nu ook weer: we waren moe, hadden eigenlijk op bed moeten liggen. Hij ging zo op het oog- onbewogen weg. Maar wie weet, zullen wij over hem ook eens een keer net zo blij zijn (Ps. 126:6) als over Ab en Nel, die zondag in de samenkomst en woensdag in de bijbelstudie waren. Donderdag waren Helma en Jeroen er al weer. Oók weer niet om over naar huis te schrijven. Helma was weer zó somber, zó verslagen. Wij hebben naar beste weten geprobeerd, te troosten. Zúlk een terneergedrukt innerlijk alleen de Heer kan dat beter maken (Spr. 18:14).
Zaterdagmorgen dus naar Zeeuws Vlaanderen. Al vrij vroeg weg. Wij wilden zo graag wat rondkijken in Veere en in Middelburg. Enige stadjes! Gewandeld, dat wij hebben! Zo goed om wat af te vallen. En een les in zelfbeheersing. Kop koffie nemen zonder uitvoerig gebak er bij. Vroeger ik heb jullie dat nooit verteld- sloop ik 's nachts wel eens naar de koelkast om wat bij te eten. Ik kon mij dan achteraf voor mijn hóófd slaan, ik kon wel jánken; maar ik móest: verslaafd, gewoon verslaafd. En nu; die frisse, nawinterlucht, echt trék; en dan: heel bescheiden eten: het was inmiddels één uur geworden. Van elk hapje bewúst genieten, omdat je weet, dat er niet zoveel hapjes zíjn. Samen rustig praten óver en bidden vóór het komende bezoek. Ik heb vroeger zó over Jans ouders geroddeld, vooral ná die ruzie. Nú was er liefde in mijn hart: heerlijk, het leven met Jezus. Dat van vroeger lijkt nu al vér. Mijn hoge bloeddruk, mijn voortdurende verkoudheden fini! Mijn gedoe van steeds maar actievoeren: over! Nú heeft iemand mij gevraagd om de thuisfrontorganisatie van een zendeling te verzorgen. Gebedsbrieven en zo. Jan, die mij slóeg (2.2.8.5): zo'n belachelijk, vergeten idee! Bart Vonk heeft hem nu gevraagd als leider van het zangkoor. Wat een tegenstelling: een poosje geleden voerde hij nog een spreekkoor aan: "M.E. wég er mee!" Dadelijk staat hij voor een gemengd koor. Heel vroeger moet hij ook zoiets gedaan hebben. "Let vooral op Ellen", zeiden Bart en Aaf, een beetje trots: "Een sopráan, die dochter van ons!" Ze zijn groots met hun oudste van nú zestien. Hé, even een schrikje. Het is een knap ding ONZIN. Jan kíjkt niet meer naar andere vrouwen, evenmin als ik naar andere mannen (2.2.8.7). Hij noch ik begeven ons verder ooit nog eens in occultisme (2.3.7.5). Eén zo'n doodschrik als toen met die tafel, die in mijn idee écht bewóóg (2.4.6.7): voor áltijd genoeg. Wat hébben wij toch gek gedaan: je schaamt je er nu gewoon voor (Rom. 6:21). Ik bijvoorbeeld, met al mijn stomme, oppervlakkige boekjes en mijn koopziekte (2.3.7.5). Jan met zijn barricaden: tegenwoordig heeft hij het druk met zijn buurthuis vrijwilligerschap (2.5.8.1). Nu hij weer werkt, houdt hij het toch nog steeds aan.
Mensen, wat dwaal ik áf! Weer even doorvertellen. Met de veerboot van Vlissingen naar Breskens: een belevenis. Ik kon er nu veel meer van genieten, deze tweede maal dan bij ons eerste bezoek aan pa en ma Donker: de kapel doet mij zó goed. Nu ja, er ís wel eens wat fanatisme, ook dáár, zélfs daar. Mensen, die hámeren op de doop na bekering om maar iets te noemen- en toch weinig rijper zijn dan wij. Jos en Diana hebben zoiets héél anders. Natuurlijk zijn zij óók voor de doop na bekering. Maar ze hébben het er niet altijd over. Zij willen ons er niet naar toe drammen. Zij hebben een begrip, zo wijd als de zee. Hen houd ik, naast Aaf en Bart, terdege in het oog (Hebr. 13:7). Zij allen kennen de liefde, de van God afkomstige liefde. Elke bekrompenheid is of wordt bij hen weggespoeld. Daar willen Jan en ik óók heen. In Breskens was het niet zo ver meer rijden. Wat ís Zeeuws Vlaanderen nu helemaal. Al tamelijk gauw reden wij het grappige plaatsje binnen, waar Jans vader hoofd is van 'de school met de bijbel'.
Herhaling van de clausule uit 0.4: Elke gelijkenis met thans levende personen en vigerende omstandigheden moet als geheel toevallig worden aangemerkt. 'Donker' is zo'n doodgewone naam. Je moet je toch de complicaties eens vóórstellen, als er toevallig ergens in West- of Oost Zeeuws Vlaanderen een schoolhoofd zou zijn met die naam. Van daar nog eens de inscherping van 0.4.
O ja, zeg, dit er even tussendoor: Jan vertelde jullie, dat zijn vader hem door een opvoedingsfout tot een bitter mens had gemaakt. Voor een goed begrip: sommige mensen laten zich ook wel mirákels gauw verbitteren. Zó erg was het nu toch óók weer niet: ik kén het geval.
Een begroeting, zó hartelijk! Feestelijke tafel: "We hebben het gemeste kalf maar eens geslacht voor de terugkomst van de verloren zoon," schertste pa. Ik voelde mij even een beetje achteruitgezet, maar ma zei: "Fred, óók voor de ontvangst van onze lieve schoondochter " "Ja Wilma," zei hij schaapachtig. Kijk, vroeger zou ik om zoiets zijn gaan mokken; zo in deze geest: "Hij ziet me niet eens stáán het is Jan en wéér Jan en nóg eens Jan en 'dan heel misschien- Joke." Maar nu verdween dat wolkje direct voor de zon-van-binnen. Nieuwtjes werden uitgewisseld. Er waren verder geen kinderen thuis. Ma vertelde wel, dat er trouwplannen waren tussen Paul en Marian (2.6.4.9). Marian was ook heel erg bezig met de bekering van Margo eerst en die van ons daarna. Over Ina was er veel zorg. Koos (2.6.4.9) had een eind gemaakt aan de samenwoning en was bij een ander meisje ingetrokken. Ina had een paar keer wanhopig opgebeld, wél vanuit Utrecht, maar ze was niet meer op het adres van Paul en Marian. Die konden haar ook niet bereiken, ze was dán hier, dán daar. Ik vroeg, waarom ze dan toch zo betrekkeljk rustig waren. Wel, de oplossing was deze: Ina had 's middags een heel stuk gekalmeerd- weer opgebeld. Ze zou die avond met een van de laatste bussen komen. En toen kwam ma met 'de vraag': "Hoe ís het," zei ze: "Wanneer kómt ons kleinkind?" Ze keek zó blij en ze zei niets van de spinnige dingen, die ik verwachtte. Ik vertelde van alles en het was allemaal zó goed. 's Avonds héél laat; daar wás Ina. Ik had ze niet zoveel gezien of met haar gebeld. Daarom had ik geen bijzondere band met haar. De tranen sprongen mij echter in de ogen, toen ik zag, hoe zij uithuilde bij haar moeder. De lieve woorden, waarmee die haar troostte, het deed mij denken aan de manier, waarop God míj getroost had (Jes. 66:13).
De volgende morgen naar de kerk van de Donkers: orthodox-protestant. Die slimmerds manipuleerden ons zo, dat de volgorde was: Jan, Pa, Ina, Ma, Joke. En maar stralen en andere bezoekers knikken en lachen. Er werd een baby besprenkeld met water een soort 'opdragen' zo moet je dat zien, denk ik. Statige liederen zingen uit een boek, dikker nog dan de combibundel. Al die wijzen en woorden echter, bijna volslagen onbekend. Dat baby'tje was zo lief, de moeder keek waakzaam om, toen er even vertraging was bij het binnendragen van dat snoesje. Ik voelde mij op een merkwaardige manier met haar verbonden; alsof ik een iets jongere collega van haar was. Ik zeg het allemaal misschien wat onbeholpen, maar ik ben opgebracht in samenkomsten met zangblaadjes en hupse wijsjes. De sfeer was echt ietsjes onwennig. Maar die dominee had het over de Israëlieten in de woestijn. Die riepen door hun platvloersheid vurige slangen op monsters eigenlijk. Ze hadden geen verweer, raakten in verwarring. Toen was er echter Mozes met nét zo'n draak van koper. Hij liep er niet mee rond, kwam niet bij de mensen, maakte er ook niet een hele serie. Nee, maar één, op en hoge paal en de mensen moesten zelf iets dóen om te genezen: - kíjken: zich hun zonden voor ogen stellen - omhóóg kijken: met die ogen, die gewend waren, omlaag te kijken naar aardse dingen. Eigenzinnig bidden in je tent híelp niet. Nee, met je laatste krachten naar búiten strompelen gehoorzaam kíjken al was het van wie weet hóe ver (Num. 21:9).
En toen begonnen de mensen in die kerk pepermuntjes rond te delen hun kinderen bemoedigend toe te knikken; híj begon aan de 'vertaling in begrippen van óns', de 'toepassing', noemen ze dat hier hoorde ik later.
Mensen van tegenwoordig hadden dikwijls datzelfde beperkte 'gespitst zijn' op de gewone dingen van elke dag, nét zoals de mensen van tóen (1 Cor. 10:7). Het was ook nú alleen maar: "Laten wij eten en drinken en vrolijk zijn, wat morgen is er tóch weer somber nieuws (Jes. 22:13)". Ook nu kon men zo handelende- overal de vurige slangen van gevaren verwachten. Radeloosheid alom kon men ook in deze dagen overal zien groeien. Eén remedie ook vandáág: weten, wie je eigenlijk ondanks al je poeha- wás (Ps. 107:17). Wéten, dat Jezus de vergiftiging van jou had weggenomen (Joh. 1:29), ingedronken (Matt. 26:42), zodat Hij voor jóu 'de Slang' was geworden (Joh. 3:14). Niet alleen maar genezing en voorspoed van Jezus verwachten, een soort amulet van Hem maken. Zo'n Godsbeeld ging te niet, móest te niet gaan (2 Kon. 18:4). Nee, Hem aanvaarden, zoals Híj dat wilde, naar Hem toegaan, niet wachten, tot Hij eens langs kwam. Niet eens een eigen vroom ideetje cultiveren, maar voortdurend Hém in het oog houden (Hebr. 12:2).
Menslieve; Gert Buursma zou het niet beter hebben kunnen zeggen.
Thuis wilde Ina wel iets kwijt aan Jan en mij. Koos had gewoon gezegd: "Hoor eens, dat gepraat over God; die ouders van jou, die zo knusjes mij al bij de familie rekenen ik moet dat allemaal niet. Ik ben nu met Emily." Zij had geroepen: "Maar het was toch áán tussen ons. We hadden het toch goed! Doe je mij nu opeens weg?!" Hij had haar kilverbaasd aangekeken; toen gezegd: "En wat zóu dat. Ik heb het ooit eens áángemaakt. Nú maak ik het úit." Even had het er op geleken, dat hij haar wilde begrijpen: "Maar al ben ik nu dáár ik kan toch geregeld ook eens bij jou komen? (Spr. 12:10)" Zo'n vernederd, beschaamd gevoel. Ze was weggegaan bij Paul en Marian, had hier en daar gelogeerd. Nu ging ze proberen, thuis op verhaal te komen. We hebben haar bemoedigd, zonder nu direct over God te spreken. Die man, die een ander gewond langs de weg vond, begon ook met eerste hulp te geven (Luc. 10:34). Pas daarná was er sprake van: echt in véiligheid brengen (Luc. 10:34).
's Middags, direct na het eten, naar huis. In Antwerpen en Bergen op Zoom nog wat rondgekeken. Wat een weekend.
Donderdag Ilona nog even aan de lijn. Hield zich erg op de vlakte. Zei, dat ze nu eindelijk een mens ontmoet had van allure. Nee, niet zo iemand van het soort Van Dalen of Vonk. Híj had een heel ándere aanpak. Ze ging zich in die kring wat breder informeren. Ik hoorde nog wel van haar. Het maakte mij gewoon even zenuwachtig. Er was iets als een afgrond tussen ons. Maar ik kon mij over dat nare gevoel héén zetten.
Zaterdag dus nóg zo'n reis. Behoorlijk vér achter Leeuwarden. Over de Afsluitdijk. In Zurig koffie gedronken. Heel ander type mensen. Zo gemoedelijk; ja, ik weet het, het klinkt wat vreemd: bij Friezen denk je niet allereerst dááraan, laat ik het dan zó zeggen: het doet wat rustiger áán, wanneer je de Afsluitdijk gehad hebt. Ik kan veel meer bewust van reizen genieten. Na mijn bekering kan ik trouwens zo intens blij zijn met de hele natuur, het land, de zee, de wolken, de hemel (ps. 8:2). Franeker en Leeuwarden bekeken. 's Middags om vijf uur bij heit en mem. Ik ben wel geen raszuivere Friezin, maar die 'warme' namen neem je al gauw over. Hier waren ze er allemaal. Ze zijn zo honkvast, de kinderen Willems, met uitzondering dan van mij. Gerard -24- spoorstudent, Monica -20- laborante. Meestal zijn ze op die leeftijd al lang de deur uit. Maar Gerard vertrouwde mij toe: "Het huis is ruim, de verbindingen zijn goed en 'Piet en Ans' zijn veel meer thuis dan vroeger. Ook niet meer al die doelloze aanloop van tijdstelers. Stuk gezelliger." Monica hield zich wat afzijdig, legde dat later zó uit: "Jullie hebben zo iets beïnvloedends, ik voel mij niet op mijn gemakt met jullie; heus, het ligt niet aan wat jullie zeggen, maar aan wat jullie zijn (met veel reserve: 2 Cor. 2:16). Och, laat me nu maar." Astrid -16- lief tienertje, was juist erg openhartig. 's Avonds troonde zij me mee naar haar kamer en zei: "Moet je horen. Hebben we laatst een schoolfeest gehad. Liep helemaal verkeerd. Je weet: de hele avond hossen en springen, op zichzelf best aardig. Maar er kwamen oud-leerlingen binnen. Ze wáren al een beetje dronken, hadden flessen met bier bij zich. Het werd een tróep. Ze werden lastig voor veel meisjes, ook voor mij. Een zo'n oen rukte zelfs de mike uit de hand van de performer, begon er zelf in te blêren. En het slot: kapotte stoelen, blauwe plekken, bloed zelfs, hele wónden hier en daar. Ik vond het zo rot, je kunt niet eens gezellig uitgaan hier. Ja, daar sta je van te kijken hè bij ons in het kalme noorden." Ik hoefde maar te luisteren; ze ging al weer dóór: "Maar dat is alleen nog maar het begín. Ik was zo stom, er thuis iets van te vertellen. Nou ja, de volgende dag stond het toch in 'Het Mauwertje'." (streekaanduiding voor de regionale krant) "In ieder geval het was koren op de molen van heit en mem je móet de kat niet op het spek binden hè. Ze zitten niet meer zo vast aan de sam, maar ze grepen toch wel gelijk hun kans. Je snapt wel, wat ze nu zeggen: 'Laat toch de boel de boel, houd het alleen bij de jeugdclub van de sam.' Maar dat is zo moeilijk; zo'n klein groepje. En ik wíl nog geen keus maken voor Jezus. Niet zo serieus, nu al. Wat zou jíj nu doen?!" Ik heb geantwoord: "Iets heel belangrijks deed ik al. Luisteren. Veel mensen ook jonge- hebben niet zozeer raad nodig. Ze zoeken allereerst iemand, bij wie ze hun hart kunnen uitstorten. De weg vinden ze zélf wel. Nou ja niet altijd, maar dat is nu niet van belang. Als wij het nú samen eens aan Jezus vertelden?!" Dat deden we. Iets later begon ze te lachen en zei: "Ik heb zo'n mal idee ik wou het inderdaad méér op die jeugdclub gooien, maar die andere feesten niet helemáál laten lopen." En ík weer: "Nu ga ik een paar toch wel gewaagde dingen zeggen. Luister, iemand zegt ergens in de bijbel iets, dat je als volgt kúnt uitleggen: 'schroef je niet op tot een geloofshoogte, waar je nog niet aan toe bent. Je zou er gewoon van in de war raken (Pred. 7:16).' Er was ook eens iemand, die bij een profeet van God kwam en zei: 'Moet je horen; onder een béétje van het andere leven kan ik nog niet uit. Hoe moet dat nu?' Die profeet zei: 'Doe dan nog maar even gewoon door (2 Kon. 5:18, 19)'." "Je bent lief", zei ze. "In onze gemeente hebben wij twee dames, die oudsten zijn. Ik denk niet, dat jij met die wilde ideeën van jou kans zou maken op zo'n baan. Maar míj heb je fijn geholpen."
Ook hier hebben we het weer veel gehad over de komende gebeurtenis. "Weet je al een naam?" "Marcel." (Jan). "Annemarie." (ik). "Marcel én Annemarie." (Michiel). Gelach.
Zondag een samenkomst meegemaakt, zoals ik die kén en mij ook van vroeger herinnerde: Een vertrouwde problematiek: die tekst, die gaat over mensen, die weigeren te geloven, dat Jezus werkelijk in je gedachten wil wonen (2 Joh.:7). Het staat er zo hard en onverbiddelijk: dat je zulke mensen niet in je huis moet toelaten (:10). Zó verhelderend was die preek: het gaat niet over een gewoon gezin, stel je voor: anders had Ina niet eens bij haar moeder kunnen uithuilen. Het gaat over de samenkomst van de gemeente en dan nog niet eens over gewone bezoekers. Nee, het gaat over mensen, die zich geroepen voelen om wat te zeggen of te doen. Wanneer zij niet de volle, blijde waarheid van Jezus kennen of willen kennen, mogen zij niet welkom geheten worden om te spreken. Men moet ze van elke beïnvloeding afhouden, want ze stichten verwarring (Titus 1:11). Wat jammer eigenlijk, dat zulke duidelijke dingen dikwijls zo ónduidelijk in de praktijk gebracht worden. Toen ik rondkeek, kwam er een wat trieste gedachte bij me op. In allerlei kerken en samenkomsten werden op dit ogenblik trouwe bezoekers geestelijk geboend en geboend tot ze glommen en blonken. Maar Jezus zei: "Laat de negenennegentig niet verdwaalde schapen nu maar even alleen en zoek naar dat ene verdoolde (Matt. 18:12)." En er was toch ook een vrouw, die er wel voor páste, al haar op-tafel-liggend-geld op te poetsen. Ze zocht zich liever wezenloos naar dat ene weggerolde muntje (Luc. 15:. Gauw corrigeerde ik die wat wrevele, ongeduldige gedachte: iedereen had regelmatig geestelijk voedsel nodig: tweemaal per week was geen overbodige luxe (Hebr. 10:25). Toch maakte je rare dingen mee een zuster vertelde me laatst over een man, die telkens zelfmoord wilde plegen. Hij woonde tien hoog bij haar op de flat. Ze zei, zo echt behaaglijk: "Wat hebben wij het dan goed hè. Wij wéten, waar we veilig zijn." Ik antwoordde geschrokken-verbaasd: "U u woont vlak bij hem u heeft een táák." "Ik heb de huismeester ook gewaarschuwd," zei ze. Kijk, dat is nu, wat ik bedoel: geregeld naar de gemeente, waar God, heil, heling, genezing geeft (Ex. 20:24). Maar daarnáást: toch ook er op uit. Niet altijd alleen maar dat geknus met je gezicht naar de warmte en je rug naar het koude donker daarbuiten, ook eens de gierende wind in voor die kwijtgeraakte mens; ook eens moeizaam ademend in opwervelend stof, zoeken naar een weggezakte, omgevallen medemens. Niet lui dat ene talent zitten weg te bergen, dat je dénkt te hebben (Matt. 25:25), maar vlijtig werken met de vijf of twee, die je blíjkt te hebben (Matt. 25:15).
Toen ik verder keek, zag ik ook de vrouwelijke oudsten. In deze plattelandsgemeente ook díe discriminatie overwonnen. Een geestelijk mens is een geestelijk mens, bekwaam tot elke geestelijke taak (2 Cor. 9:. Mannelijk of vrouwelijk, van geen belang (Gal. 3:2: een eindelijk overwonnen standpunt.
's Avonds veilig thuis, na die fijne tocht door de IJsselmeerpolders. Weer eens de balans opgemaakt. Het was die middag bedekt, vrij mild weer geweest met al een voorjaarsbelofte. Werd het al voorjaar binnen in mij? Hoe stond ik er voor? - Ab en Nel had ik door Gods genade met hartelijkheid omringd. Met koorden van liefde (Hos. 11:4) had ik hen getrokken naar het geluk, wat míjn deel in dat 'trekken' betrof. - In de omgang met mevrouw De Waal toch een veel ouder iemand- had ik begrip en wijsheid gekregen. - Jans inzinking had ik op kunnen vangen zonder moedeloos te worden. De arrogantie van de altijd beter wetende Frans had ik kunnen verdragen. Mijn vreugde was daarbij niet verdoft. - De verslagenheid van Helma had mij niet geïnfecteerd. De ontreddering van Ina kon ik dapper en beleidvol aanpakken. - De negatieve uitstraling van Ilona had mij niet blijvend gedeerd. De problemen van Astrid had ik naar ik dacht- wel goed opgevangen. De gedachten, die in de sam door mijn hoofd flitsten, had ik geordend kunnen houden
Ik was een leesbare brief gebleven (2 Cor. 3:3). Mijn geloof had geen kras van belang opgelopen. Ik was moedig geweest (Deut. 31:7) en sterker geworden door strijd (Hebr. 11:34). Maar dán dan werkte de wedergeboorte in mij! Dan trok over mijn kwetsbare innerlijk een beschermende laag. Dan was ik bezig opnieuw geboren te worden.
Tóen bewoog er zich iets in mij. Het kindje gaf een levensteken. Ik riep: "Ján Marcel heeft een eerste sein gegeven." "Annemarie zal je bedoelen," plaagde hij. En we waren zó gelukkig. Allebei droegen we hemels leven met ons mee en ík bovendien nog een nieuw, jong, pril mensenleven.
En tóch: ik kón het niet laten, ik móest het zeggen: "Jan, ik denk aan de komende schoonmaak. Dan doen we zoveel waardeloos en overtollig geworden dingen weg. Nu we bekeerd en wedergeboren zijn, behoren wij ook schoonmaak te houden van binnen." "Je bent me er één," grinnikte hij: "Wanneer het niet over je giropasje gaat, haal je er wel wat anders bij nú dan de voorjaarsschoonmaak. Maar zég w hébben toch al veel opgeruimd?!" "Maar er is méér te doen," hield ik vol.