Kijk mij nou: zit met een studieboek voor me. Niet, dat ik studeer, maar het is toch tekenend; ik kom daar nog wel op. Maar eerst Lien. Het viel alles bij alles nog mee. Eigenlijk heel gek, dat ik m zo kneep. Al heb ik het ook zelf aangehaald, al het water van de zee wist niet uit, dat zij mij besmet heeft, niet ik haar. Ze begon direct te schelden: Jij beest; wil je mij vertellen, dat je me weer komt mishandelen? Nooit, nooit meer wil ik je zien. Huilen. Daarna: Waar bel je voor? Mijn enige inbreng: Lientje, je hebt mij met de sief opgeknapt. Daarna alleen nog maar zij: Weet ik, weet ik nu. Maar toen wist ik het echt niet. Ik ben onder behandeling. Ik moest van de dokter jou waarschuwen. Ik heb het niet gedaan. Ik kon de gedachte niet verdragen, om alleen maar je stem te horen. En ik gunde het je: het was je straf. Nou had je niets meer, dan hang ik maar op. Ik hoop nooit meer iets van je te horen. Nou, dat was het dan. Toen naar de dokter. Achteraf blij, dat ik eerst Lien had gebeld, want de dokter hield een slag om de arm: Eerst wat onderzoek doen, over een week uitslag. Maar hij wist het al bijna zeker, gaf zelfs medicijn mee. Kijk; en dat geval met Lien was achter de rug, daar hoef ik geen week meer tegenaan te kijken. Toen ik thuiskwam, bleek Joke redelijk aanspreekbaar. Ik vertelde van Lien en van de dokter. Ze zei: Je hebt in ieder geval wat gedaan. Valt me niet tegen van je! Streek over mn haar!! Ik vatte toch opeens zon moed: Vanavond begin ik weer met die studie voor mn staatspraktijkdiploma, beloofde ik. Ik heb nu toch alle tijd. En vandaar, dat ik hier nu als een brave jongen met een leerboek voor me zit!
Daar zit je dan; maar de gedachten gaan door: terugkeer naar God en Jezus; zou ik niet beter wat kunnen wachten? Eerst die studie verder afmaken. Met een jaar kan ik klaar zijn voor het eerste deel. Maar dan moet ik me niet laten afleiden. Maar neem nu dat geval Lien. Ik heb haar opgebeld. Niets heerlijker dan een feit. t Zit er op. t Was niet leuk; maar t is klaar. Als ik me nu eens omkeerde? Die boeken; daar kan ik altijd naar grijpen, maar die gouden kans op schoonmaak is er misschien alleen maar nu (Matth. 26:11). Ik ben nu nog jong, al voel ik me soms niet zo. Moet ik wachten, tot ik een oude vent ben? t Restje is voor U, Heer!
Hoor mij nou: elke keer, als ik de motor afzet, drijft mijn levensbootje weer naar Jezus toe. Kom Jan, die motor aan; maak van je gedachten althans een duet, geen solo. ik ben al godsdienstig genoeg; er zijn er hopen slechter dan ik; o ja; ik zou niet meer zo tevreden zijn met mezelf en neerzien op anderen, had ik besloten. Ik zou wat warmer worden, niet alleen maar verstandsmens, had ik mij voorgenomen vanmorgen.
Ha, daar is de koffie, even een liefkozend klapje voor mijn schat. Ze reageert wat terughoudend: Wat ben jij lollig. Als je nu maar niet gauw doodgaat. Ze vult aan: t Is met jou: of gek, of chagrijnig.
Nu niet kwaad worden; tot tien tellen; dat helpt net zo goed als bidden. Ik wou, dat ik maar eens durfde bidden, dat ik maar eens durfde erkennen, dat al mijn goede eigenschappen nog niet voldoende zijn om de poort naar de betere toekomst binnen te gaan. Hé, mijn boosheid ebt weg. Joke zet een spritskoek voor me neer. Ik verwen je maar eens, zegt ze wat onbeholpen, het weer goed willende maken. De zon schijnt weer, wat is alles gauw opgeklaard. Zou ik toch gebeden hebben; zou Jezus zo naar me zijn toegekomen, alleen al op mijn innerlijke klacht, dat ik niet durfde bidden? (Jes. 65:24). Als dat zo is, wat is Hij dan zorgzaam. Hoe zei Hij dat ook weer? Bij gevaar zou Ik jullie wel allemaal onder mijn vleugels willen beschermen, maar jullie willen niet (Matth. 23:37). Wil ik echt niet meer? Een beetje misschien toch wel: alleen is maar alleen. Maar ik weiger me met huid en haar aan Hem over te leveren.