Ik gloei helemaal van opwinding, kan weer niet slapen, lees maar in zon turf, waar je houvast aan hebt. Had ik maar houvast aan Jezus. Ik zie Hem gewoon voor me. Door Jeruzalem heen, over die ongelijke keien, zeulend tegen de heuvel Golgotha op. Ik hoor als het ware de hamer, die de spijkers door zijn handen en voeten slaat. Als ik God nu eens gewoon dankte voor dat werk van Jezus. Dan zou het ook voor mij gelden. Waarop wacht ik nu dan nog? O, ik weet het: als Jan nu eens wakker werd en me voorstelde om ons aan Jezus toe te vertrouwen. Dat zou een teken zijn. Dan zou ik meedoen (Luk. 16:30). Dan zou ik me laten schoonschrobben van alle vuil. Gelukkig wordt hij niet wakker, al woelt hij erg. Zon harde wenk zal God niet geven. Hij laat het bij zachte aanwijzingen. Dat is ook wel goed, bekering heeft geen haast. Nee, opeens komt het als een vloedgolf over me heen: het heeft wel haast. Ik wil geen uitstel meer. Ik wil de ernst van onze situatie niet meer weglachen. We zitten in de fuik, allebei. Wij hebben zo gek gesprongen, her en der, dat we verdwaald zijn. Ik ben niet veilig in Jezus armen als een teruggevonden schaap (Matth. 18:13). De duivel heeft mij in zijn houdgreep. Jan, ik wou, dat je wakker werd! Gunst, hij wordt nog wakker ook